De orang ketjil zit in de kastHij verdiende een fortuin als bottelaar van drinkwater, en schreef een stapel boeken over Indië, die hij op eigen kosten aan prominenten zond. H.F. Tillema (1870-1952) bracht in de eerste helft van deze eeuw de kostbaarste fotoverzameling van de Indische armoede bijeen. Telkens weer beschreef hij de samenhang tussen volksgezondheid en ‘faecaalafvoer’ en pleitte hij voor betere riolering in Oost-Indië. Tegenover de vele gesluierde foto’s van de Indische samenleving die in omloop zijn, toont het onopgesmukte werk van Tillema letterlijk de beerput van de koloniale tijd. Maar waarom blijft die collectie verborgen?
door Ewald Vanvugt
Als gemeenteraadslid van Semarang noteerde Tillema in 1911 in zijn boekje
Riooliana: “Het is wel eens interessant om na te gaan hoeveel faeces en urine een stad zoal oplevert.” Ruim tien jaar later schreef hij in deel zes van zijn reusachtige boek
Kromoblanda - Over ’t vraagstuk van ‘het wonen’ in Kromo’s groote land: “Sanitaire en economische belangen, ze passen bij elkaar, vormen één geheel.”
Om de volksgezondheid te verbeteren vroeg Tillema allereerst meer overheidsgeld voor watervoorziening en riolering. Omdat een foto van een kakhuis – broedplaats van infectieziekten – zoveel duidelijker spreekt wanneer er een poepende mens op staat, publiceerde Tillema in
Riooliana zijn eerste scatologische foto. In zijn hoofdwerk
Kromoblanda heeft hij ‘het Indische poep-maar-raak-systeem’, waarbij massa’s mensen in krottensteden ongemerkt de bacteriën uit hun eigen en elkaars uitwerpselen opeten, uitvoerig vastgelegd.
In zijn pleidooi voor betere woonhygiëne documenteert hij dat de gezondheid van de bevolking op veel plaatsen op Java en in de Buitengewesten volmaakt werd verwaarloosd. Niemand anders dan Tillema heeft zoveel foto’s en beschrijvingen van de woningen van de
orang ketjil (kleine man) in Nederlands-Indië gemaakt, en zoveel zeldzame gevoelige platen van plees, goten, riolen (al dan niet met poepende en wassende mensen), moerassen en andere kweekplaatsen van ziektekiemen verzameld. Voor het drekkige bestaan van mensen ver weg begon zijn werk aandacht te vragen.
In de
tempo doeloe-historiografie is Tillema’s werk vrijwel over het hoofd gezien, misschien omdat veel van zijn foto’s te schokkend zijn voor die vergoeilijkende vorm van geschiedschrijving. Nog altijd hangt hier een sluier over de toestand van de plaatselijke bevolking onder het koloniale bewind, alsof het allemaal toch wel meeviel. Tillema’s fotoverzameling laat zien dat het
niet meeviel. Maar wat blijkt? Dat deze collectie kritische koloniale foto’s haast natuurlijk ligt te verstoffen in een rijksmuseum.
Hendrik Freerk Tillema groeide op in het Friese dorp Echten, waar zijn vader schoolhoofd was. In 1896, een kwart eeuw oud, vertrekt hij naar Oost-Indië, nadat hij zijn apothekersstudie in Leiden en Groningen heeft afgerond. In Semarang op Java werkt hij bij de apotheek van Klaasesz en Co. Drie jaar later, nog geen dertig jaar oud, neemt hij het bedrijf over. In de volgende vijftien jaren gaat de vindingrijke ondernemer het fortuin verdienen dat hem onder meer in staat zal stellen zijn koloniale kritiek uit te dragen in een reeks kostbare fotoboeken.
Een onaanzienlijk bedrijfje voor de aanmaak van mineraalwater bouwt hij om tot een voor die tijd hypermoderne fabriek van koolzuurhoudende dranken. Hij is in 1901 de eerste in Indië die het aandurft een gebouw van gewapend beton neer te zetten, en in zijn absoluut hygiënisch ingericht bedrijf werkt men aan een lopende band. Vanaf 1910 lid van de gemeenteraad van Semarang raakt hij bevriend met de stadsgeneesheer W.Th. de Vogel. In 1911 verschijnt een boekwerkje van ruim veertig bladzijden, de helft tekst, de rest ingevuld met ingeplakte foto’s en uitvouwbare kaarten.
Riooliana noemt hij het album: een overzicht van de toestand en de plannen in Semarang.
Voor het eerst bekijkt hij onbeschroomd de onderkant van de koloniale samenleving. Waar blijven huisvuil, faeces (“gevaarlijk voor de gezondheid”), urine, badwater, keukenspoelwater (“zeer gevaarlijk”), waswater, grondwater? Tillema doet een bewogen en rationeel beroep op de gemeenteraad van Semarang en alle betrokkenen: het belangrijkste voor de volksgezondheid zijn de watervoorziening en de ‘faecaalafvoer’. Een deugdelijk rioolstelsel is duur, maar onmisbaar voor de bestrijding van infectieziekten. Wel benadrukt Tillema dat “de ingenieur van de gezondheid en de hygiënist” natuurlijk “niet de draagkracht van de belastingbetalende burger uit het oog mogen verliezen”.
Tillema’s passie voor hygiëne maakt hem in deze jaren niet alleen tot een kenner van rioleringen, een goed geïnformeerd koloniaal criticus en een bekwaam fotograaf, maar ook tot een rijke bottelaar van mineraalwater. De
ajer blanda van de firma Klaasesz en Co – fabrieksmerk
Hygea, met een opvallend zwarte kater als blikvanger – wordt aan de markt gebracht met ‘Amerikaanse’ methoden: soms liet hij boven een stad reclameplaatjes regenen uit een bemande ballon.
In 1913 geeft hij voor eigen rekening zijn eerste grote werk uit:
Van Wonen en Bewonen, van Bouwen, Huis en Erf, over de woontoestanden in Semarang. In ruim 150 bladzijden, geïllustreerd met honderd foto’s, tientallen afbeeldingen en zeventig kaartjes, presenteert hij – voorloper van de niet-westerse sociologie - een studie van een Indische stad. De titelpagina vermeldt: “Niet in de handel”. Tillema zou al zijn boeken (behalve het laatste) in eigen beheer uitgeven. De oplage was gewoonlijk duizend stuks, de honderden foto’s werden met de hand ingeplakt; het geheel moet hem een kapitaaltje hebben gekost. Hoge ambtenaren en andere prominenten in Indië, en de Nederlandse deelnemers aan een internationaal woningcongres in Den Haag, kregen een exemplaar toegestuurd. Zijn volgende boeken stuurde hij ook aan de leden van de Staten-Generaal, regeringsinstanties in Nederland en tal van anderen. Mededeling voorin het boek: “Een beperkt aantal exemplaren stel ik verkrijgbaar voor hen die zich als belangstellenden bij mij aanmelden.”
Het werk van Tillema en zijn medestrijder, stadsgeneesheer De Vogel, leidde tot de aanleg van een waterleiding in Semarang, waarbij veel stadskampongs openbare kranen kregen. In 1914 werd Tillema benoemd tot officier in de orde van Oranje Nassau – het was een afscheidscadeau: datzelfde jaar ging hij met vrouw en drie kinderen terug naar het vaderland.
Van Wonen en Bewonen had indruk gemaakt, en men vroeg hem een rapport over Nederlands-Indië te schrijven voor een volgende internationale woonconferentie. Zo begon hij – 44 jaar, welgesteld en actief als altijd – zijn ontzagwekkende documentatie van Oost-Indië. Eerst vestigde hij zich in Groningen, later verhuisde hij voorgoed naar Bloemendaal. Door het uitbreken van de wereldoorlog zou de conferentie in Rome in 1915 niet doorgaan. Maar Tillema schreef door. In 1915 kwam deel één uit van
Kromoblanda. Acht jaar later verscheen een laatste dunne aanvulling op de reeks van zes kloeke delen.
Het motto van deel één is een citaat van Kartini, de Javaanse adellijke dame die in een bewogen brief in het Nederlands schreef: “Het is dieptreurig voor Indië en beschamend voor Nederland dat de Nederlanders over het algemeen, de ontwikkelden niet uitgezonderd, bitter weinig of niets van Indië afweten”. Tillema geeft een verklaring: “Dat de Europeaan Indië niet kent, is o.a. een gevolg van het feit dat hij zich niet aangetrokken voelt tot een bezoek aan de plaatsen waar de ‘orang ketjil’ (de kleine man) qoont. Dan zou hij immers uit zijn équipage of auto moeten stappen, en op de vuile modderige kampongweggetjes, waar de massa leeft en gedoemd is ziek te worden en ontijdig te sterven, gevaar lopen zijn helderwitte schoenen en witte
pakean (kleren) te bezoedelen! En wat ‘staat’ in ons mooie Indië lelijker dan vuile broekspijpen en bemodderde schoenen? Aan die zucht voor een keurig uiterlijk bij de Europeaan wijt Indië voor een goed deel zijn onbekendheid.”
Voor bemodderde schoenen is Tillema nooit bang geweest, al liet hij zich volgens plaatselijk gebruik ook gerust door de inheemsen dragen. Tillema’s koloniale kritiek richtte zich vanaf het begin niet op de oorlogen, de uitbuiting of andere activiteiten, maar vooral op de onverschilligheid van de mensen die profiteerden van de armoe. “Lange jaren in de tropen gewoond hebbend was ik er steeds over verwonderd – om geen ander woord te gebruiken – dat men in Europa zo weinig belang stelt in het lot van de mensen die aan de aequator wonen, terwijl toch
deze mensen het moderne leven in Europa mogelijk maken.” Tillema bleef zijn hele leven hartgrondig verbaasd dat de Nederlanders zo weinig wisten van Oost-Indië noch van de andere tropische landen waar hun welvaart vandaan kwam. Aan hun onwetendheid, het schild of de bast van hun onverschilligheid, wilde hij iets doen.
Wat dreef hem? In
Kampongwee!, een brochure aan de regering die hij ook weer zelf uitgaf, vertelt hij hoe zijn vriend dr De Vogel hem uitnodigt het cholerahospitaaltje van Semarang te bezoeken. Het was 1910, in de stad heerst een epidemie.
Tillema’s schrijfstijl ligt altijd dicht bij spreektaal hier vertelt hij: “Een hoek omslaand zagen we een man kermend op de grond liggen, krimpend als een worm die een haak het lichaam voelt binnendringen. ‘Toewan, toewan’, kermde de stumper, ‘saja-poenja-proet-seperti-di-bakar. Toeloeng! Toelong!’ (Toean, toean, het is of mijn buik verbrandt. Help mij! Help mij!) De woorden klonken mij, de ‘blanda’, pas ingewijd in de verborgen narigheden van de stadskampongs, als een scherp verwijt in de oren. Vergeten heb ik die woorden nooit.”