Prof. mr. William Lodewijk Gerard Lemairegeb. Indramajoe (Ned.-Indië), 25 september 1907
ovl. Leiden, 15 februari 1976
|
W.L.G. Lemaire was gehuwd met A.J. Kudding (geb. 1903) Zijn ouders waren Ludovicus Franciscus Lemaire (geb. 1887) en Wilhelmina Risa (geb. 1886) - Officier in de Orde van Oranje-Nassau - Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, 28 april 1951 |
Hij was lid Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de Katholieke Nationale Partij.
voorzitter Regionale Commissie voor de Gerepatrieerden, regio Leiden, vanaf maart 1958
voorzitter Commissie Herziening Bewindsregeling Nieuw-Guinea, van 1959 tot 1961
voorzitter Comité "Nationale Actie Steunt Spijtoptanten Indonesië", omstreeks 1960
uit het Moesson-archief: het Comité voor de Nationale Actie Steunt Spijtoptanten Indonesië, in vergadering bijeen. V.l.n.r.: vice-voorzitster Mevr. S.H. Spoor-Dykema, voorzitter prof. mr. W.L.G. Lemaire, secr. Hein Buitenweg, Tjalie Robinson, C.J. Stolk, en thesauriër S.L.F. Catalani.
Uit: Tong Tong, 30-03-1960, p.3/16
uit Parlement & Politiek - Dr. W.L.G. Lemaire :
Katholieke Indische Nederlander, medestander van Welter, die in 1952 in de Tweede Kamer de Katholiek Nationale Partij kwam versterken. Kwam als jurist vooral op voor de belangen van de repatrianten. Was hoogleraar in Batavia en secretaris-generaal van het departement van Justitie in Nederlands-Indië. Na zijn vertrek uit de Kamer in 1956 bijna twintig hoogleraar internationaal privaatrecht aan de Rijksuniversiteit Leiden. Bleef ook toen actief als strijder voor de rechten van spijtoptanten en van de papoea's.
loopbaan:
* Ambtenaar ter beschikking van de Landraad (rechterlijke macht) in Ned.-Indië, van 1930 tot 1934
* Ambtenaar departement van Justitie te Batavia (Ned.-Indië), van 1934 tot 1938
* Voorzitter Landraad te Djokja en Pekalongan, van 1939 tot 1942
* Krijgsgevangene, van 1942 tot 1945
* Buitengewoon hoogleraar internationaal privaatrecht, inleiding tot de rechtswetenschappen en intergentiel recht, Rechtshogeschool te Batavia, van 1946 tot 1948
* Hoofdambtenaar departement van Justitie te Batavia, van 1946 tot 1948
* Secretaris-generaal departement van Justitie te Batavia, van 1948 tot 1949
* Lid Tweede Kamer der Staten-Generaal, van 15 juli 1952 tot 3 juli 1956
* Buitengewoon hoogleraar conflictenrecht, waaronder internationaal privaatrecht en westers privaatrecht van de overzeese rijksdelen en van Indonesië, Rijksuniversiteit Leiden, van november 1955 tot september 1956
* Hoogleraar conflictenrecht, waaronder internationaal privaatrecht en westers privaatrecht van de overzeese rijksdelen en van Indonesië (leeropdracht in 1957 uitgebreid met burgerlijk recht), Rijksuniversiteit Leiden, van september 1956 tot 15 februari 1976 (benoemd bij K.B. van 3 juli 1956)
van http://www.statengeneraaldigitaal.nl/ Zitting 1953-1954 – 3107
Nota inzake het Rapport van de Commissie Achterstallige Betalingen
Motiën van orde van de heer Lemaire c.s.
No. 6
uit het Moesson-archief:Herdenking jubileum oprichting IEVHerdenkings-comité:
Dr. J.W. Meyer Ranneft
Prof. Mr. W.L. Lemaire
Mevr. K.J. Wermuth-Ochtmann
Werk-comité:
J.C. Hazewinkel
J.W. Mentel
S.L.F. Catalani
uit: Tong Tong 15-03-1964 p.5/28
en dan een artikel van Jacco Pekelder :
'Moreel is het niet te verantwoorden enige Nederlander in de steek te laten'Regering en parlement over de komst van de Indische Nederlanders in de jaren vijftig.
Jacco Pekelder
Vijftig jaar geleden, op 27 december 1949, droeg Nederland de soevereiniteit over de Indische archipel over aan Indonesië. In de jaren daarna keerden steeds meer daar verblijvende ‘Indoeuropeanen’, nakomelingen van gemengd Indonesisch-Europese (voor)ouders die de Nederlandse nationaliteit bezaten, zich af van hun land van herkomst en richtten zich op een toekomst in Nederland. Hier zullen zij verder worden aangeduid als ‘Indische Nederlanders’.
De Nederlandse regering zag hun komst met lede ogen aan. Nederland kende na de Tweede Wereldoorlog een enorm woningtekort en tot midden jaren vijftig periodiek ook een grote werkloosheid. Het leek de overheid absurd om in deze situatie, de Indische Nederlanders, de grootste groep onder de Nederlanders in Indonesië, naar Nederland over te brengen terwijl zij bovendien de emigratie van tienduizenden Nederlanders naar Canada, Australië en Nieuw-Zeeland bevorderde. Zij waren nog nooit in Nederland geweest en zouden naar verwachting grote moeite hebben zich aan de Nederlandse samenleving en arbeidsmarkt aan te passen. Om deze redenen trachtte de regering de overkomst van grote aantallen Indische Nederlanders tegen te gaan door onder meer strenge criteria te verbinden aan de verstrekking van voorschotten voor de overtocht, die veel Nederlanders in Indonesië niet zelf konden betalen.Vaak traineerde de Nederlandse vertegenwoordiging daarbij de behandeling van de voorschotaanvragen en de verstrekking van de benodigde reisbescheiden aan Indo-europeanen. Uiteindelijk mislukte dit afhoudende beleid en maakte het gros van de Indische Nederlanders toch de grote oversteek. Opmerkelijk genoeg verliep hun integratie in de Nederlandse samenleving vervolgens vrij geruisloos – in ieder geval in sociaal-economisch opzicht kunnen zij gelden als zeer succesvolle immigranten. Verschillende wetenschappers hebben al gewezen op de discrepantie tussen dit succesverhaal en het aanvankelijk afhoudende beleid van een overheid die meende dat de meesten van de Indische Nederlanders niet tot inpassing in de Nederlandse samenleving in staat zouden zijn.
Hoewel het afhoudende beleid binnen het regeringsapparaat breed werd gedragen, valt vanuit parlementair historisch oogpunt juist op dat in de boezem van de Staten-Generaal destijds grote reserves tegen het regeringsbeleid leefden. De houding van het kabinet ten aanzien van de Indische Nederlanders ontlokte sterke weerstanden aan het parlement en stuitte op forse tegenstand bij vertegenwoordigers van oppositie- én regeringsfracties. Vooral bij het begrotingsdebat over Maatschappelijk Werk in november 1953 liep een belangrijk deel van de parlementariërs tegen het kabinetsbeleid te hoop. Het kwam tot een harde confrontatie tussen KVP-minister F.J.F.M. van Thiel en een groot deel van de Tweede Kamer. Door een motie van W.L.G. Lemaire, een Kamerlid van Indo-europese komaf van de Katholieke Nationale Partij (KNP), en een tegenmotie van de KVP liep de spanning hoog op. Waaruit bestonden de bezwaren van Lemaire en de andere critici van het regeringsbeleid? Waren zij het niet eens met de pessimistische inschatting van de aanpassingsvermogens van de Indische Nederlanders waarmee de regering haar beleid verdedigde? Of gaven andere redenen de doorslag, zoals oud zeer over de soevereiniteitsoverdracht of partijpolitieke overwegingen? Wisten de kritische Kamerleden hun collega’s te overtuigen? Welke rol speelden de algemene politieke verhoudingen bij het debat en de uiteindelijke stemmingen?
Het rapport-Werner
Eind 1949 waren er ongeveer 225.000 Nederlanders in Indonesië, onder wie rond 165.000 Indische Nederlanders. Bij de onderhandelingen over de onafhankelijkheid was Nederland ervan uitgegaan dat de meesten van deze laatsten voor het Indonesische staatsburgerschap zouden opteren. Anders dan verwacht, bleek echter dat zij massaal de met Indonesië afgesproken termijn van twee jaar lieten verstrijken zonder van hun optierecht gebruik te maken. Ook een laatste campagne van Nederland om hen hiertoe aan te zetten, bleef nagenoeg zonder resultaat. Dit had te maken met de verslechtering van de maatschappelijke positie van de Indische Nederlanders onder het republikeinse bewind. Binnen de hiërarchische, en mede naar huidskleur ingedeelde, Nederlands-Indische samenleving waren deze Indo-europeanen een betrekkelijk geprivilegieerde groep geweest, tussen de ‘Inlanders’ en de ‘Vreemde Oosterlingen’ (Chinezen, Arabieren etc.) enerzijds en de totoks (volbloed-Europeanen) anderzijds in. Zij vervulden vaak functies in het ambtelijke apparaat van het gouvernement of in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL). De Indonesische onafhankelijkheid zette een streep door deze relatieve bevoorrechting: na verloop van tijd werden de meeste Indische Nederlanders ontslagen uit overheidsdienst en de republikeinse regering ontmoedigde bedrijven hen in dienst te nemen. Daarnaast ondervonden de Indo-europeanen de gevolgen van het door de economische moeilijkheden stijgende prijspeil in Indonesië. Ook het vinden en behouden van huisvesting werd in toenemende mate een probleem – na ontslag uit overheidsdienst moest ook een eventuele dienstwoning worden opgegeven en op de woningmarkt werden de Indische Nederlanders verdrongen door de Indonesiërs. Ten slotte hadden de Indische Nederlanders te lijden van de spanningen in de Nederlands-Indonesische relaties. Door de sociaal-economische achteruitgang en de negatieve bejegening door het republikeinse bewind keerden de meeste Indische Nederlanders zich blijvend af van het nieuwe Indonesië. Tegelijk klampten zij zich des te sterker vast aan hun Nederlanderschap, omdat zij daaraan grotendeels hun gevoel van eigenwaarde ontleenden. Een groeiend aantal Indische Nederlanders zag geen andere uitweg dan naar Nederland te komen.
Ook na het verstrijken van de optietermijn aan het eind van 1951 was de Nederlandse overheid niet geneigd aan de overkomst van grote aantallen Indische Nederlanders mee te werken. Een belangrijke rol in de voortzetting en aanscherping van de strikte politiek ten aanzien van de Indo-europeanen speelde het rapport van een ambtelijke commissie onder leiding van Ph.H.M.Werner, inspecteur-generaal van het Rijksarbeidsbureau bij het ministerie voor Sociale Zaken en Volksgezondheid, die van 29 mei tot 8 juli 1952 een studiereis naar Indonesië had gemaakt ter bestudering van het Indo-europese vraagstuk. Nieuwe feiten bracht de studiereis van Werner c.s. niet naar boven, maar dat was ook niet de taak die hun was toegedicht. De bedoeling was meer geweest dat de commissie nog eens de eerder geformuleerde uitgangspunten van het beleid ten aanzien van de Indische Nederlanders op een rij zou zetten en zodoende het afhoudende beleid van de regering verder zou legitimeren. Aan deze opdracht heeft het rapport, dat de commissie eind juli 1952 opleverde, voldaan. Zo erkende het rapport weliswaar voluit het Nederlands staatsburgerschap van de Indische Nederlanders en het daaruit voortvloeiende recht op sociale ondersteuning door de Nederlandse staat, maar de commissie tekende daarbij tevens aan dat het nog maar de vraag was wáár die sociale zorg dan zou moeten worden verleend. Er was volgens Werner c.s. geen sprake van enig aan het Nederlanderschap te ontlenen recht dat voorschreef dat hulpbehoevende Nederlanders op kosten van de regering naar Nederland dienden te worden overgebracht. Integendeel, volgens de commissie behoorde ‘de bepaling van vorm, inhoud en plaats der sociale zorg uitsluitend tot de competentie van de (...) overheid’, waarbij deze natuurlijk zoveel mogelijk moest uitgaan van het belang van de betrokkenen.
Om nu dit belang te bepalen moest een inschatting worden gemaakt wáár voor de Nederlanders in Indonesië ‘de grootste en beste kansen voor het huidige en toekomstige levensgeluk’ te vinden waren. Wie zou dat echter kunnen bepalen? In de optiek van de commissie-Werner waren de betrokkenen zelf in ieder geval vanwege de moeilijkheden van het moment psychisch niet meer in staat een grondige afweging van hun belangen te maken. Hun oordeel over de toestand in Indonesië was veel te negatief en over hun kansen daarbuiten koesterden zij ‘volkomen foutieve en fantastische denkbeelden’. Volgens de commissie was de Nederlandse overheid daarom genoodzaakt deze onderdanen ‘in hun werkelijk begrepen eigenbelang zonodig tegen zichzelve te beschermen’. Dat dit maar al te zeer nodig was bleek volgens de commissie uit de ‘droeve en teleurstellende ervaringen’ die met de reeds eerder uit Indonesië overgekomen Nederlanders waren opgedaan. Daaruit was immers gebleken dat dezen ‘nimmer (zouden) assimileren en blijvend tot de behoeftigen, zelfs tot de a-sociale elementen (dienden) te worden gerekend’.
Lees verderuit het Moesson-archief:Prof. mr. W.L.G. Lemaire is, 68 jaar oud, overleden. Hij was sinds 1956 te Leiden hoogleraar in het conflictenrecht en het westers privaatrecht van de overzeese rijksdelen en Indonesië.
Niet om zijn wetenschappelijke arbeid maken wij melding van zijn verscheiden, maar om zijn onbeperkte belangstelling voor wat wij kortheidshalve de Nederlandse belangen in Indonesië noemen.
Prof. Lemaire was ook Kamerlid voor de Katholieke Nationale Partij, de van de KVP afgescheiden fractie-Welter. Hij was, naast de oud-minister, het tweede lid van de fractie (1952-1956). De KNP werd in 1956 opgeheven.
Lemaire maakte eveneens deel uit van het Nassi-comité, dat de belangen van de spijtoptanten behartigde. Wij mogen in vele opzichten ons tegenover Welter en Lemaire hebben opgesteld, onze waardering voor hun onverdroten ijver wat betreft het Nederlandse belang in Indonesië zoals zij dat zagen blijft ook bij ons in dankbare herinnering. Hij ruste in vrede.
Uit: Tong Tong, 01-03-1976, p.4/24