Zwerven op je oude dag in Jakarta
22-08-2014 Door: Wilma van der Maten
Soms blijven onderwerpen net iets langer hangen en laten ze je als journalist, als mens, niet zo gemakkelijk los. Zoals het interview dat ik deze week had met Ferdinand Jenkins. Hij is 73 jaar, hoogbejaard. Ooit was hij een Nederlander. Nu is hij een stateloze burger zonder enige identiteitspapieren. Hij leeft van de veertig euro die hij iedere maand krijgt van Stichting Halin, Hulp aan Landgenoten in Indonesië. En van het beetje geld dat hij verdient door auto’s te wassen in de buurten waar hij ‘woont’. Maar door de intrede van de autowasserette droogt deze inkomstenbron op.
Waar moet hij naar toe als hij ziek is? Geen Indonesisch ziekenhuis zal hem helpen. Hij is aan de goden overgeleverd. Dan maken wij ons zorgen om onze levensverzekering, pensioen, instortende rentes, duurder wordende vakanties en levensmiddelen in de supermarkten. Als deze man op een ochtend ziek wordt, zal hij in zijn eigen vuil blijven liggen. Moeten we ons als Nederlandse overheid niet schamen? Horen we zo met onze landgenoten om te gaan?
In de Jalan Veteran, niet zover van het presidentiële paleis, ontmoet ik Ferdinand. Hij laat me de bank zien waar hij ’s nachts op slaapt. Als het regent, schuilt hij in een portiek. In een verwaarloosd (smerig) overheidsgebouw bij hem in de straat wast hij zich in de ochtend en maakt hij gebruik van het toilet.
Hij vertelt me zijn levensverhaal. Zijn vader werkte tijdens het koloniale bestuur als technisch medewerker bij de Nederlandse marine. Hij repareerde volgens Ferdinand vliegtuigen. Zijn moeder, Lily Dumas, was van Frans-Indonesische afkomst. Hij omschrijft zijn korte jeugd als gelukkig. In het weekeinde ging hij met zijn ouders, broer en zusje een ijsje eten bij de Italiaanse ijssalon, die er nog steeds staat, om de hoek.
Tot de Japanners Indonesië bezetten en Indonesische vrijheidstrijders vochten voor de onafhankelijkheid van hun land. Dan wordt het even stil, haalt hij diep adem en vertelt hij op vlakke toon over de gebeurtenis die zijn leven ingrijpend zou veranderen.
Het was op een zondagmorgen ergens in 1942 toen er hard op de deur werd gebonsd. Een groep ‘wilde’ mannen stormde naar binnen. Ze haalden alles overhoop en schreeuwden in het Indonesisch dat ze al de Belanda’s, de Nederlanders, zouden vermoorden. “Mijn vader smeekte de mannen zijn gezin te sparen”, weet Ferdinand nog. Hij was toen zes jaar oud.
De guerrilla’s sleurden zijn vader naar de badkamer. Met een mes werd hij in een klap onthoofd. Ferdinand ziet nog steeds het hoofd van zijn vader door de badkamer rollen en de enorme bloedplas waar het ontzielde lichaam in lag.
Het gezin vluchtte naar de kerk waar ze de eerste maanden in een kamertje werden opgevangen. Samen met de Hollandse oma Jansen die bij hun woonde, leefde het gezin van het geld dat de vrouwen verdienden door kleren te wassen.
Na het vertrek van de Japanners en de onafhankelijkheid van de republiek nam Ferdinands moeder hem mee naar de Nederlandse ambassade om te vragen of ze met haar gezin naar Nederland mocht. “We waren toch allemaal Nederlanders”, zegt Ferdinand. “Maar een mevrouw vertelde ons dat we met onze Indonesische moeder maar gewoon in Indonesië moesten blijven.”
Later probeerden ze nog met het beetje geld dat de vrouwen hadden gespaard een bureau in te huren. Ferdinand weet nog de naam van de eigenaar, mijnheer Kruit. Hij beloofde de visa voor het gezin te regelen. “Deze man ging er met ons geld en alle papieren vandoor. We wachten nu al veertig jaar op hem”, klinkt het naïef.
Moeder trouwde opnieuw en liet de kinderen achter bij oma. Zij was te oud en te arm om goed voor ze te zorgen. Geld voor onderwijs was er niet meer. Ferdinand vertoefde steeds meer op straat. Identiteitspapieren had hij niet. Bij een fabriek kon hij niet aan de slag. Hij verdiende zijn geld door te ‘klussen’. Maar veel stelde het niet voor.
Zijn broer trouwde een Indonesische vrouw en bracht het niet verder dan fabrieksarbeider. Zijn zusje bekeerde zich tot de islam in de hoop dat zij wel in de Indonesische samenleving zou worden opgenomen. Iedere maand als Ferdinand bij Stichting Halin zijn geld gaat ophalen, ziet hij ook weer even zijn zusje en broer. Ze hebben weliswaar een dak boven hun hoofd, maar financieel is hun positie niet veel beter.
Ik ontmoet ze alle drie op zo’n ‘uitbetaaldag’. Hollandse koppen die me in het Nederlands toespreken. De brute dood van hun vader, maar ook het vertrek van hun moeder, hebben ze nooit meer verwerkt.
Ferdinands familie is ook niet in staat om voor hem te zorgen. Ruimte in hun eenkamerhuisje is er niet. Hij wil zijn familie niet tot last zijn. “Wie moet er dan voor hem zorgen als hij straks ziek en hulpbehoevend wordt?”, vraag ik aan het stel. We zitten op de stoep van de kerk waar Stichting Halin de (Indische) Nederlanders elke maand ontvangt. Het zusje wijst naar een groot standbeeld van Jezus in de tuin. “De Heer”, zegt ze zachtjes. “Wie anders.”
OneWorld