Interview Ludwig van Kouteren
‘Tussen elke twee bielzen een dode’Voormalig KNIL-militair Van Kouteren overleefde zijn tijd als dwangarbeider aan de Birma-spoorlijn. De Nederlandse staat betaalde hem nooit de schadevergoeding waar hij recht op had.
Door Griselda Molemans en Lidy Nicolasen. Foto Sanne De Wilde
Ludwig van Kouteren (90) pakt zijn portefeuille en frommelt wat tussen losse papiertjes en pasjes. ‘Hier is het’, zegt hij opgelucht. Hij houdt een mouwembleem omhoog met de beeltenis van een aanvallende olifant. ‘Gadjah Merah, de rode olifant.’ Alleen militairen van het Koninklijke Nederlands-Indisch Leger (KNIL) die als dwangarbeider hadden gewerkt aan de Birmaspoorlijn, mochten het embleem dragen. Van Kouteren was één van hen.
Hij is heden ook een van de weinigen die het nog kan navertellen. De laatste van zijn groep die de huidige opwinding meemaakt over de gemiste vergoeding. Een schrijnend pijnlijke kwestie die komt bovenop de jarenlange strijd om pensioen en achterstallig salaris. ‘Waarom kregen krijgsgevangenen in andere landen wel waar ze recht op hadden? Waarom moet het hier allemaal zo lang duren?’, vraagt hij, waarna hij de stoellift naar boven neemt op zoek naar foto’s van hem als jong soldaat. Hij komt terug met foto’s van zijn ouders en zijn overleden vrouw.
Van Kouteren is van Bondowoso op Oost-Java. Hij dankt zijn Nederlandse naam aan zijn opa, die van Zeeuws-Vlaanderen kwam. Zijn oma was Indonesische, maar net als zijn vader had ook zijn moeder gemengd bloed. In de klassenmaatschappij die Indonesië voor de oorlog was, voelden ze zich boven alles Nederlander.
Van Kouteren bezocht de technische Koningin Wilhelmina School (KWS), maar maakte zijn opleiding niet af. Hij was 18 toen Nederland Japan de oorlog verklaarde. Hij nam dienst in het KNIL, maar de ‘koninklijken’ waren geen partij voor de Japanners. In een paar dagen tijd werden ze onder de voet gelopen. Van Kouteren werd krijgsgevangen gemaakt en opgesloten in een theefabriek in Bandoeng.
Kort daarna begon de reis naar Birma. Er moest tussen Birma en Siam (Thailand) een 420 kilometer lange spoorlijn worden aangelegd. Dwars door het oerwoud. “Wij waren de eersten’, herinnert Van Kouteren zich. ‘Wij moesten het basiskamp inrichten, het oerwoud klaarmaken, de eerste rails leggen. Stapje voor stapje ging je verder, van kamp naar kamp, net zolang tot de lijn klaar was.’
Er vielen doden. Veel doden. Tussen elke twee bielzen hebben we een dode begraven, zegt Van Kouteren. Ze stierven door uitputting, marteling, ondervoeding, ziekte. Om niks kregen ze een pak slaag. Eten was er altijd te weinig. ’s Morgens rijstepap zonder suiker. ’s Middags nasi goreng in een grote zak, rijst met alleen groenten. ’s Avonds rijst of soep. ‘Soep van zeewier. Ze eten het nuin Indonesië ook. Ze zeggen dat het gezond is’, zegt hij verwonderd.
De slavenarbeiders droegen niet meer dan een lendendoek. Andere kleding was versleten of gestolen. Als ze zich baadden, deden ze dat in een plas onderweg. Ze sliepen in tenten en barakken en die verhuisden steeds mee. Altijd krioelde het van de beestjes. Was er iets gestolen en werd de dief gesnapt, dan moesten ze in de barakken op rij tegenover elkaar gaan staan. Ze kregen het bevel er stevig op los te slaan als de dief door die haag werd gestuurd. ‘De Jappen waren barbaars. Hen werd niet toegestaan lief te zijn’, zegt hij.
Toen de spoorlijn bijna was voltooid, verhuisde Van Kouteren naar een houthakkerskamp. ‘Ga maar weer terug naar de barak, want de oorlog is afgelopen’, zeiden zijn eigen officieren op de dag dat Japan capituleerde. Van Kouteren werd nog dezelfde dag gekeurd en in een KNIL-uniform gehesen. Hij kreeg een revolver en op zijn mouw werd het embleem van de militaire politie gespeld. Hij moest gaan wachtlopen.
De bevrijding was geen bevrijding. Toen ze terugkeerden in Indonesië was daar de oorlog nog gaande. Gadjah Merah werd ingezet om de bloedige geweldsexplosie neer te slaan die zich tijdens de bersiap-periode, kort na de Japanse capitulatie, richtte tegen de Indische Nederlanders en Chinezen. Nederland verscheepte kort daarna troepen naar de kolonie om die met militair geweld – ‘politionele acties’- te behouden. De voormalige dwangarbeiders van Gadjah Merah werden weer ingezet. ‘Wij waren de besten’, zegt Van Kouteren.
Zelf wilde hij niet weg uit Indonesië, ook niet toen de republiek onafhankelijk was geworden. Maar in 1955 waarschuwden vrienden hem. Er werd op hem gejaagd. De Republikeinen vonden hem een landverrader net als andere Indo’s en Ambonezen (Molukkers) en hij was zijn leven niet zeker. Hals over kop vertrok hij met vrouw en kinderen uit een eerder huwelijk. Berooid stapten ze op de boot naar Nederland.
Zijn vader is een nuchtere, zegt zijn zoon Stanley. Vroeger sprak hij helemaal nooit over het verleden. De verhalen kwamen later mondjesmaat en toen gingen ze vooral over de dood van zijn kompanen.
Zelf zegt Van Kouteren: ‘De Jappentijd was de rotste tijd. Je overleefde het alleen als je deed wat je werd gezegd. Je moest er verder niet bij nadenken, anders redde je het niet. Al die dingen die er gebeurden, die kun je je kinderen nooit vertellen. Ze zouden het niet geloven.’
Of hij denkt ooit nog de uitkering te ontvangen waar hij recht op heeft? Van Kouteren: ‘Ik ben bang dat het allemaal geen zin meer heeft.’
Ten Eerste - De Volkskrant, donderdag 19 februari 2015