Het drama van DepokTussen sawavelden en bamboebossen, ten zuiden van Jakarta, ligt het dorp Depok, waar honderden Indonesiërs nog altijd vloeiend Nederlands spreken. Hier stichtte de Nederlander Cornelis Chastelein aan het begin van de achttiende eeuw een kleine Christengemeenschap. Onder voorwaarde dat ze zich tot het protestantisme zouden bekeren, schonk hij zijn slaven de vrijheid en ook een stuk land. Lien Heyting schrijft, in het eerste van een serie artikelen over Indonesië, over het tragische lot van het heilsdorpje Depok.
bovenkant: Het protestantse kerkje uit 1854 en onder: gravure van C. Chastelein op het landgoed Depok
tekst en foto's door Lien Heyting.
In de boekenkast van Roelof Abraham Samuel staat naast de
Schoolidyllen van Top Naeff een rijtje
Baedeker's Voor de Huisvrouw. "Deel 11 en 12 ontbreken", zegt mevrouw Samuel spijtig. "Ik had er al wel voor betaald, maar toen brak de oorlog uit en ik heb ze niet meer kunnen krijgen."
rechts: station Depok Lama (webgeplukt)
De Samuels wonen in het Indonesische dorp Depok, 35 kilometer ten zuiden van Jakarta. Aan de ene kant van het dorp stroomt, in een groen ravijn, de rivier de Ciliwung, aan de andere kant loopt de oudste spoorlijn van Indonesië, waarover in 1873 de eerste trein van Batavia via Buitenzorg naar Bandung reed. Het perron van Depok is, met zijn schuine houten overkapping op elegante gietijzeren palen een replica van een 19de-eeuws Nederlands station: zo moet het stationnetje van Hulshorst of Lunteren er hebben uitgezien.
De Nederlandse toerist die op Java naar sporen van ons koloniale verleden zoekt, kan in de steden - in Jakarta, Bandung, Yogyakarta, Solo, Surabaya, Sukabumi of Malang - veel van zijn gading vinden: huizen en gebouwen die aan de architectuur van de Amsterdamse School, van Berlage of Dudok herinneren, opschriften (NV De Zon, Villa De Kei, Toko De Hemel), apotheekinterieurs en bibliotheken vol Hollandse boeken.
villaatje in Depok
In de dessa's is een dergelijke speurtocht vergeefs: hier getuigen alleen de rode pannendaken nog van de 'Hollandse Tijd'. Depok is waarschijnlijk het enige dorp op Java waaruit Nederland niet verdwenen is. Met zijn protestantse kerkje, het kerkhof vol Hollandse grafschriften en de Gooise villaatjes waarin, tussen de opgebonden vitrages, rode geraniums bloeien, lijkt Depok soms even op een Nederlands openluchtmuseumpje in de tropen. De bewoners zijn Indonesisch, maar een deel van hen heeft Hollandse namen en naast Roelof Abraham Samuel spreken nog honderden andere Depokkers vloeiend Nederlands. Het zijn allemaal de restanten van een christelijk heilstaatje dat hier ooit door een Hollander gevestigd werd. Van het heilstaatje zelf, dat 'ten eeuwigen dage' moest bloeien, is weinig over: zoals bij heilstaten gebruikelijk is, sloeg ook hier het lot wreder toe dan bij 'gewone' samenlevingen waarin alles toch al niet volmaakt is.
HugenootIn 1695 kwam Depok in het bezit van Cornelis Chastelein (1657-1714). Zijn vader, Anthony Chastelein, was als Hugenoot uit Frankrijk naar Nederland gevlucht, waar hij een baan kreeg bij de Verenigde Oostindische Compagnie. Cornelis trad in het spoor van zijn vader en werd in 1674, toen hij 17 was, al als 'grootwinkelier' (boekhouder) voor de VOC naar Batavia gestuurd. Hij maakte snel carrière, trouwde met de dochter van de Raad van Indië en kocht het ene landgoed na het andere.
Waar nu het centrum van Jakarta is liet Chastelein in 1683 het huis Weltevreden bouwen. Bij deze buitenplaats stichtte hij een van de eerste Indische koffieplantages en ook de allereerste Indische dierentuin.
In 1691 raakte hij in conflict met de VOC en vooral met de toenmalige Gouverneur Generaal Willem van Outhoorn, die een agressievere handelspolitiek bepleitte. Chastelein verzette zich hiertegen en schreef onder de titel
Invallende Gedachten ende aanmerkingen over colonien een manifest waarin hij de krentenwegerspolitiek van de VOC veroordeelde. Hij had zich toen al teruggetrokken uit de Compagnie om zich verder op de landbouw toe te leggen.
Dat het lot van de inlanders hem ter harte ging, blijkt niet alleen uit zijn ethisch schotschrift tegen de VOC, maar ook uit zijn gedrag als landheer. Toen hij in 1695 de landerijen van Seringsing (het huidige Lenteng Agung) en de streek rondom Depok aan zijn bezittingen had toegevoegd, kocht hij voor de ontginning van deze gronden honderden slaven uit Bali en Makassar. Chastelein toonde zich tegenover hen een sociaal bewogen heer, maar tegelijk een fanatiek Christen: van al zijn werklieden eiste hij dat ze zich tot het Protestantisme zouden bekeren. Hier stelde hij wel iets tegenover: zo beloofde hij aan de 120 slaven van Depok dat zij met de twaalf families waar toe zij behoorden na zijn dood dit hele landgoed van 1240 ha. als een communaal bezit van hem zouden erven en ook dat ze dan hun vrijheid zouden krijgen. In zijn testament bepaalde hij dat deze 'vrijgegeven lijfeigenen benevens haar nakomelingen' het land voor altijd zouden 'bezeeten ende gebruyke'.
Er waren een paar restricties: verkoop van het land was verboden, er mocht niet worden gedobbeld, geen opium verhandeld en er mochten zich op het landgoed tot in der eeuwigheid geen Chinezen vestigen. Met die laatste bepaling probeerde Chastelein te voorkomen dat de handel in Depok in handen van 'slimme Chinezen' zou vallen, wat elders zo vaak gebeurde. Hij wilde dat Depok zich zou ontwikkelen tot een gemeenschap van louter christenen die het ware geloof verder over Java zouden verbreiden.
De Chinezen-bepaling had een onverwacht gevolg: ze kwamen hier natuurlijk toch handel drijven, maar omdat ze niet in Depok mochten wonen en het dorp altijd voor zonsondergang moesten verlaten, ontstond vlak over de grens van het landgoed een nieuw dorpje: Pondok (wijkplaats) Tjina, nog altijd een treinhalte tussen Jakarta en Depok.
Chastelein had zijn Depokse slaven getooid met bijbelse achternamen als Isakh, Jacob, Joseph, Jonathans, Leander en Samuel. De twaalf families waren in 1940 uitgegroeid tot meer dan 5000 mensen, een nog altijd streng-christelijke en Hollands-gezinde groep, die vergeleken bij de dessabewoners uit de omgeving zeer welvarend was. De Depokkers leefden tot dan toe van de opbrengst van hun land, dat ze door knechten van buiten lieten bewerken, van een plaatselijke pannenbakkerij en ook van grond-verhuur.
In de 19de eeuw werden er twee lagere scholen gesticht, waar het Nederlands de voertaal was. In 1874 kwam er een evangelisatieschool bij waar 'inlanders opgeleid en geordend worden tot Christusverkondigers onder hun eigen volk'. Na de aanleg van de spoorlijn in 1873 werd het koele en idyllische dorp tussen de sawavelden en bamboebossen steeds meer een forensenplaats van Hollanders die in Batavia of Buitenzorg werkten. Verschillende Depokkers trouwden met de nieuwe dorpsgenoten of ze maakten gebruik van hun recht om het Nederlands Staatsburgerschap te krijgen. Al aan het eind van de vorige eeuw ontstond in de omgeving de bijnaam 'Belanda-Depok': Hollanders van Depok.
VoetbalveldDie bijnaam bestaat nu nog steeds. Maar het aantal 'Depok asli' ('pure' Depokkers, afstammelingen van de twaalf slavenfamilies) dat nog in 'Depok Lama' (het oude Depok) woont, is inmiddels geslonken tot zo'n 1500.
Toen op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid van Indonesië werd uitgeroepen, kwam er abrupt een eind aan het 'Paradijs van Depok'. "Geheel Depok werd uitgemoord", schreef de Winkler Prins Encyclopedie in haar zesde druk uit 1950. De werkelijkheid was iets gecompliceerder.
het kerkhof
Roelof Abraham Samuel wil niet praten over de gebeurtenissen in 1945 en de daarop volgende jaren van de Indonesische vrijheidsstrijd. Daarvoor verwijst hij me naar zijn 'neef in Holland', Henny Isakh. Zoals in alle gesprekken die ik met Indonesiërs voerde, vallen er ook nu weer stiltes en wordt me verzocht de pen neer te leggen. Liever troont Samuel me mee naar zijn klappertuin en bamboebosje, de laatste stukjes Chastelein-grond die hij nog bezit, naar het voetbalveld, waarvan de muur nog altijd de tekst
Voetbalclub Chastelein draagt, het kerkhof ernaast met de wit betegelde graven, waar 'Onze welbeminde vader H.R. Balzar' naast 'Onze geliefde ouders A. Samuel en B. Samuel-Leander' rust, naast het witte protestantse kerkje uit 1854, waarin een gedenksteen aan de 'Stichter van de Depokse Kristengemeenschap' herinnert, naar de oude brug over de Ciliwung die 'nog door Hollanders gebouwd is', of het vroegere gemeentehuis met zijn bordes en witte zuilen, dat nu dienst doet als ziekenhuis. (Hier kregen, in 1945, alle Depokse vrouwen en kinderen te horen dat ze levend verbrand zouden worden, maar dat verneem ik pas later, terug in Nederland).
Samuel somt uit zijn hoofd een rij namen van Hollandse dominees op, die ooit in het kerkje hun preken hielden en neemt me mee terug naar zijn huis. Bij de deur vraagt hij: "Kent u Euwe? Toen die in 1935 wereldkampioen werd, kregen we hier een dag vrij." Voor ik weg ga wijst hij me nog op een speciale betekenis van het woord DEPOK: "Voor ons is het nog altijd een afkorting van De Eerste Protestantse Overzeesche Kristengemeenschap."
Andjing BelandaNeef Henny Isakh (47) schreef 15 jaar geleden, tijdens zijn verplegers-opleiding, een scriptie over zijn geboortedorp. Hij vond nog een andere afkorting: 'De Eenheid Predikt Ons Kristus'. Ik spreek hem in de zusterpost van het Amsterdamse verzorgingstehuis De Bocht, waar hij zojuist de avondthee heeft rondgebracht. Isakh is een dan de ongeveer duizend Depokkers die naar Nederland emigreerden. Na een mislukte poging om als verstekeling aan boord van een schip weg te komen, las hij in 1970 in een Indonesische krant een advertentie waarin Nederland om verpleegkrachten vroeg. Hij solliciteerde, werd aangenomen ('Omdat ik Hollands sprak en hier familie heb') en vertrok.
In de vooropleiding ontmoette hij zijn vrouw: "In de ogen van de Indonesiërs was zij ook een Andjing Belanda, een 'Hollandse hond': haar ouders, die in Menado woonden, spraken thuis Hollands. Kennis van het Nederlands geldt nu in Indonesië weer als een statussymbool, maar in de jaren zestig kon je er beter niet mee te koop lopen."
Hij herinnert zich hoe hij in die tijd, als hij in de trein naar Jakarta met zijn familie in het Nederlands converseerde, door de 'Soendanezen uit Bogor' werd nageroepen: 'Amsterdam, Amsterdam!', of: 'Sinjor Belanda'. "Hoewel de meeste Depokkers die er nu nog wonen volbloed Indonesiërs zijn, is die antipathie nooit helemaal verdwenen, waarschijnlijk omdat ze Hollandse namen hebben. Bij een sollicitatiegesprek hoor je altijd wel iemand schimpen: 'Daar heb je weer een zwarte Hollander'."
Isakh was in het najaar van 1945 6 jaar. Hij herinnert zich dat zijn oom onthoofd werd en dat hijzelf met alle kinderen en vrouwen van het dorp werd opgesloten. Later hoorde hij wat er nog meer gebeurde: "In oktober werd Depok aangevallen door de BKR (Badan Keamanan Rakjat), het volksveiligheidsleger, of, zoals wij hen toen noemden: de 'rampokkers'. De vrijheidsstrijders beschouwden de Depokkers als verraders wat nu, achteraf bezien, wel begrijpelijk is. We werden uit onze huizen gezet, de huizen werden geplunderd en in brand gestoken, de mannen moesten naar de gevangenis in Bogor en zo'n duizend vrouwen en kinderen werden in het gemeentehuis opgesloten. Nadat ze daar een paar dagen zonder eten of drinken hadden gezeten, kregen de vrouwen te horen dat de petroleum al klaar stond om hen levend te verbranden. Een van de vrouwen, ze heette Leander, heeft toen alle moeders bijeen geroepen voor een gebed. Nog diezelfde avond kwamen de Geallieerden, Britse soldaten, ons bevrijden en werden we overgebracht naar een kamp in Bogor. Toen we na een half jaar weer in Depok terug kwamen, werden we met rust gelaten: veel Depokse jongens hadden zich inmiddels bij het KNIL aangesloten. Het KNIL heeft ons tot 1949 beschermd."
Een paar dagen na het gesprek met Isakh wordt zijn verhaal door oudere ex-Depokkers tot in details aangevuld. O.E. Misseyer (57) vluchtte in 1950 uit Depok naar Nieuw-Guinea in de hoop dat dit Nederlands gebied zou blijven. Na de overdracht van Nieuw-Guinea in 1962 ging hij naar Nederland. Hij woont nu in een buitenwijk van het Gelderse Ede.
Verstopt in een boom zag hij in 1945 hoe de BKR in Depok huishield: mensen vermoordde en in de rivier gooide en huizen in brand stak. Hij werd opgepakt en met de andere Depokse mannen naar Bogor getransporteerd, waar ze door een met speren en zwepen bewapende menigte, 'spitsroedenlopend' van het station naar de gevangenis werden gedreven.
Evenals Isakh kan hij zich de vroegere haat tegen de Depokkers nu wel enigszins voorstellen. "Het was natuurlijk waar dat Depokse kinderen niet met Indonesische kinderen uit de naburige dessa's mochten spelen." Wat hem hoog zit is, dat zijn vroegere dorpsgenoten nu nog als 'tweederangs burgers' worden beschouwd.
Johan FabriciusEen Nederlandse ooggetuige van het Depokse drama was Johan Fabricius die in september 1945 als correspondent voor de BBC en het dagblad The Times naar zijn geboorteland Indonesië trok. In 1947 deed hij verslag van zijn weerzien met Indonesië in het boekje
Hoe ik Indië terugvond. In dit boek overheerst de spijt dat Nederland Indië dreigt kwijt te raken en pessimisme over de toekomst van het land, dat tijdens zijn verblijf in '45 in een tomeloze chaos verkeerde: overal liepen nog gewapende Japanners rond, veel Nederlanders verbleven - weken na de Japanse capitulatie - nog steeds in de kampen, onzeker over hun toekomst, Nederland probeerde het gezag te herstellen, terwijl de vrijheidsstrijders agressiever werden en bij dit alles moesten de in Indonesië gestationeerde Britse troepen de orde trachten te handhaven.
Van vluchtelingen uit Depok die te voet naar Batavia waren gekomen, hoorde Fabricius wat er daar gaande was. Met een paar collega-correspondenten en begeleid door 30 Britse soldaten ('Gurkha's') trok hij in oktober naar Depok, waar hij 'leeggeroofde huizen' temidden van een 'winterlandschap' aantrof: "Vensters en deuren, met bijlen kapot gehakt, de vloeren opengebroken in een koortsige jacht naar verborgen geld en nu bestrooid met gebroken glas en porcelein, met verscheurde boeken, schriften, foto-albums, gebroken grammofoonplaten; dáár overheen weer een laag neergestorte kalk en vlokken kapok uit opengesneden matrassen, kussens, stoelzittingen; ook de tuin, de straat was met kapok als besneeuwd en riep het beklemmend, spookachtig drogbeeld van een tropisch winterlandschap op."
Het dorp leek uitgestorven, tot ze bij het gemeentehuis kwamen, waar de vrouwen en kinderen zaten opgesloten: "Ik zag enkele geheel blanke vrouwen, maar de overgrote meerderheid was donker getint in alle schakeringen en behoorde tot de Indo-Europeesche en Indonesische Christenbevolking." De vrouwen vertellen hem over de 'moordpartijen' in het dorp en Fabricius beschrijft hoe de Engelse soldaten versterking uit Bogor krijgen en de vrouwen, ondanks de aanvallen van de 'pemoeda's' (opstandelingen), op een paar na veilig naar het kamp Kota Paris in Bogor weten te transporteren. Hier zouden ze met hun uit de gevangenis bevrijde mannen, een half jaar blijven.
StuwmeerToen de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 door Nederland erkend werd, vluchtten duizenden Depokkers naar het buitenland. Op 4 augustus 1952 werd het landgoed Depok door de regering opgeheven: de nakomelingen van de twaalf slavenfamilies mochten alleen hun privé-terreintjes houden. Later gaf de regering als blijk van waardering voor de door de Depokkers getoonde 'goodwill' nog een paar lapjes grond en enkele gebouwen terug, zoals de protestantse kerk, de pastorie en ook het kerkhof. De Depokkers richtten een stichting op, de Lembaga Cornelis Chastelein, die ook nu nog de laatste restantjes van het landgoed beheert.
links: Tanah ini milik lembaga Cornelis Chastelein, rechts: Roelof Abraham Samuel op het voetbalveld
De vluchtelingen verenigden zich in de BODAS (Bond van Depokkers en Aanverwanten en met hen Sympathiserenden) en STIDAS, die regelmatig een Depok Bode uitgaf. Sinds twee jaar is er een Stichting Werkgroep Depok die behoeftige dorpelingen wil steunen. Eens per jaar, op 28 juni, komen de Depokkers in Nederland samen om de sterfdag van hun weldoener te herdenken en het Chasteleinlied te zingen ('Het is de dag van grote vreugde voor ons Depok lieflijk klein / Dankbaar voor de milde zegen van Cornelis Chastelein').
De meeste Nederlandse Depokkers gaan nog regelmatig in de vakanties terug naar hun geboortedorp en dat is een van de redenen waardoor het Nederlands in Depok nog altijd een 'levende taal' is.
Henny Isakh spaart, sinds hij hier woont, al zijn vakantiedagen op om eens in de twee jaar met vrouw en kinderen naar Depok te kunnen reizen. Op mijn vraag of hij spijt heeft van zijn vertrek naar Nederland aarzelt hij: "Ik heb hier nu eenmaal mijn toekomst gevonden, maar het heimwee blijft knagen, daarom ga ik elke twee jaar terug. Als je ziet hoe gemakkelijk het leven daar is: mijn zes broers hebben allemaal een stenen huis op eigen grond. Ik heb hier ook een huis gekocht, maar dat moet ik dertig jaar lang afbetalen. Dus in die zin zijn mijn broers daar rijker."
Net als de andere Nederlandse en Indonesische Depokkers maakt hij zich zorgen over de toekomst van het dorp, dat nu opnieuw door een gevaar wordt bedreigd: om overstromingen in Jakarta tegen te gaan, wil de regering in de Ciliwung een dam bouwen, precies op de plek waar nu bij Depok de 'Hollandse brug' over de rivier loopt.
Isakh: "Als dat doorgaat zullen het kerkhof, het voetbalveld en de laatste resten van 'Depok Lama' in een stuwmeer ten onder gaan. Verschillende landen staan te popelen om het project te mogen uitvoeren, om die order in de wacht te slepen.
Ook Nederland.
* De Leidse hoogleraar J.W. de Vries deed in 1976 een uitgebreid onderzoek naar het gebruik van het Nederlands in Depok. Dat deze taal hier minder snel verdwijnt dan men zou verwachten, verklaart hij ondermeer uit het feit dat het voor de ouderen de moedertaal en, tot 1950, de taal van de school was. Verder speelt het Nederlands in het 'suku-besef' (clan-besef) van de Depokkers een grote rol. Uit het onderzoek bleek dat er in Depok nog regelmatig in het Nederlands wordt gelezen en ook dat de bewoners nog veel naar de uitzendingen van Radio Nederland Wereldomroep luisteren.
(J.W. de Vries: De Depokkers: geschiedenis, sociale structuur en taalgebruik van een geïsoleerde gemeenschap. In: Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, deel 132, 1976. Uitg. Martinus Nijhoff, Den Haag.)NRC
05-12-1986
met dank aan Henri R. Cingoor