De Blanda ItemBlanda item, aldus werden in het midden der vorige eeuw de Afrikaanse soldaten genoemd, die deel uitmaakten van het Kon. Nederlandsch-Indische Leger. Hoe waren die bewoners van donker Afrika in ons zonneland, Insulinde, gekomen?
Tot 1872 bezat Nederland enige nederzettingen aan de kust van Guinea, de Goudkust, waaraan merkwaardige herinneringen verbonden zijn. Daar verrees het trotse Portugese fort Sao George da Mina (St. Joris van de (goud-)mijn) dat men nu om mij onbegrijpelijke reden
del Mina noemt. Daar heroverde admiraal de Ruijter in 1664 onze door de Engelsen in vredestijd gekaapte bezittingen en ontmoette er een oude sobat uit Vlissingen, de negerjongen, thans opperhoofd: Jan Compagnie.
Daar bracht de oud-gouverneur-generaal en maarschalk mr. H.W. Daendels zijn laatste levensjaren door tot hij in 1818 als slachtoffer viel van het moordende klimaat. Hij werd er begraven en… vergeten. Nog getuigen in Gana tal van forten van Nederlandse macht en Nederlandse handel in… slaven, een commercie waarover men toen anders dacht dan nu. Wij kochten de stumpers op van de steeds kibbelende ‘kromsgenoten’ en brachten ze zo vlug mogelijk maar Amerika over want het artikel ‘levend ebbenhout’ was snel aan bederf onderhevig. Afrika verzorgde namelijk Amerika van hoognodige arbeidskrachten zodat elke Europese natie, die bezittingen in de Nieuwe Wereld had, er ook in Afrika bezat, ter wille van de slavenleveranties. Gelukkig, dat dit kwaad tot het verleden behoort!
Nu was met de Franse Revolutie (in 1789) reeds een geweldige stoot gegeven aan de slavenbevrijding en in Engeland heeft de edele Wilberforce er ontzaglijk voor geijverd. Zo werd op het Wener Congres (1814-15), dat een reputatie heeft van veel redeneren, intrigeren, spioneren naast veel dansen en fuiven, toch maar de slavenhandel verboden.
De uitvoering van dit verbod werd echter aan de afzonderlijke staten overgelaten, die de kwestie met verdragen regelden. Zo sloten Nederland en Engeland in 1841 een verdrag waarbij de slavenhandel en het slavenvervoer over zee verboden werden. Dit dient men te weten, om de eigenaardige wijze van overbrengen van de Afrikaanse zwarten van de kust van Guinee naar Nederlandsch-Indië te begrijpen.
De drijfveer tot dit transport was het nijpend gebrek aan Europese soldaten. Waarom niet flinke, stevige, reusachtige negers, gewend aan een tropisch klimaat, gebruikt in plaats van de blanken, die als ratten stierven?
Daarom werd in 1837 majoor Verveer naar de Goudkust gezonden met een flinke zak met geld. Hiermee kocht hij dan een aantal negerslaven tegen ƒ100,- per stuk vrij en zette ze dan op de boot naar Indië. Die honderd pop aan hun vrijkoping besteed werd dan maar meteen als hun handgeld beschouwd zodat ze verder niets meer kregen.
Eenmaal in Indië aangekomen ging het goed met ze. In 1841 waren er al 1500 negersoldaten bij het KNIL ingelijfd. Ze werden in afzonderlijke negercompagnieën ondergebracht, doch ook werden ze bij de cavalerie ingedeeld.
Die afzonderlijke negercompagnieën zijn later opgeheven, nadat in 1840 een opstand van de negers, uitgelokt door tactloos optreden van superieuren, op Sumatra’s Westkust bloedig was onderdrukt. Zij vormden daarna een onderdeel van de gewone compagnieën, dus: de blanken voorop, dan de kleine ‘Inlanders’ en als waardig slot de lange Afrikaan.
Evenwel, na 1841 was geen toevoer van vrijgekochte slaven meer mogelijk en het aantal negersoldaten daalde van 1070 in 1847 tot 330 twaalf jaar later. Om de rangen wat aan te vullen ging men nu vrije negers werven, wat duurder was dan slaven vrijkopen. Het had enig succes en van 1860 tot 1865 staken opnieuw 579 negers de beide oceanen over; de volgende zeven jaar nog eens 210 man. Maar toen was het ook afgelopen, om de eenvoudige reden dat we de Goudkust bij het z.g. Sumatra-tractaat aan de Engelsen overdeden. Een latere werving in Liberia heeft nauwelijks meer iets opgeleverd.
Uiteraard kwamen er geen negerinnen mee zodat de Afrikanen zich een ega onder de Indonesische bevolking moesten uitzoeken. Het was een wonderlijk gezicht zo’n donkere Afrikaanse reus met een kleine Javaanse njai op stap te zien gaan.
De Afrikaanse soldaten hebben een zeer waardevol element in het koloniale leger gevormd. Wel waren zij moeilijk af te richten, allereerst om de taal. Ze spraken namelijk vele talen, die in niets op Nederlands of Indonesisch leken. Daarom waren er tolken nodig, die niet onbaatzuchtig waren en zich vaak opdrongen als de natuurlijke leiders der Afrikanen.
Majoor W.A. van Rees, die veel met hen te maken heeft gehad, verhaalt in zijn alleraardigst boek ‘Herinneringen van een Indisch officier’ wat er al zo nodig is om met de negersoldaten om te gaan:
1) te wennen aan hun eigenaardige lucht (dit gold natuurlijk ook omgekeerd)
2) het leren van de betekenis en toepassing van de woorden ‘kakkaraba’ en ‘kokkeroko’ die klein en groot aanduiden, ‘o jee papa!’ en nog zo’n paar uitdrukkingen van Afrikaanse herkomst
3) te beseffen dat deze rekruten als apen en honden afgericht moesten worden, om hen eerst tot mens en daarna tot soldaat te promoveren (deze eigenaardige opvatting laat ik geheel voor rekening van de schrijver)
4) te erkennen, dat de afgeëxerceerde negers, die het Maleis reeds verstonden, zéér geschikte sujetten zijn en geen last hoegenaamd veroorzaken.
Want in het gevecht waren ze sterk en dapper, hoewel ongedisciplineerd en onmatig.
Hun zindelijkheid viel op, vooral in hun afdeling van de tangsi. Het krioelde er van vrouwen en kinderen, vooral in de vrije uren. Horen en zien verging de bezoeker tussen deze spraakzame en luidruchtige menigte. Het leek een bijenkorf. Doch als er een officier verscheen dan veranderde alles: vrouwen en kinderen verdwenen als bij toverslag in de keuken. Er heerste dan méér orde en stilte dan elders, en de netheid van het kwartier was onberispelijk.
Velen werden christen en lieten hun kinderen dopen, en volgens een verhaal in de Paleiswacht op Rijswijk zelfs meerdere malen. De ouders defileerden daarbij voor de predikant die alsmaar doopte tot zijn arm er lam van werd. Een onhandige vader hield de dopeling zelfs ondersteboven en de dominee was al begonnen met het besprenkelen van diens rug toen de fout ontdekt werd. Dadelijk gelastte hij het wurm om te draaien.
Op enige uitzonderingen na was op hun betrouwbaarheid niets aan te merken. Men verhaalt dat zij op de verjaardag van de Koning uitriepen: ‘Koelit item, hati mas, hidoeplah Radja!’. Volgens een mededeling van dr. R. Nieuwenhuis zouden zij onder de naam ‘Westkleppen’ bekend zijn geweest, welke naam waarschijnlijk aan hun Afrikaanse taalschat zal zijn ontleend.
Gevreesd werden zij door de vijand om hun grote gestalte, hun enorme lichaamskracht en hun dapperheid. Er werd toen nl. nog vaak man tegen man gevochten. Ook als pioniers bij de genie voldeden zij uitstekend. Beroemd is hun optreden bij de 7e compagnie in de slag bij Djagaraga (Bali) in 1849.
Van Rees beschrijft het vertrek der wildemannen, die achter in de compagnie marcheerden, mét schoenen maar zonder sokken. (Javanen en Ambonezen liepen nog op hun blote kaki’s). Zij zijn ‘het luidruchtigst, voor hen is het
feest reeds begonnen. Zij houden niet op hun ega’s met de verschrikkelijkste wraak te bedreigen als het bij hun terugkomst mocht blijken dat zij ontrouw waren geworden’.
Doch enige maanden later nemen zij deel aan de zegevierende intocht der overwinnaars. Twee of drie van de grootste reuzen heffen hun kapitein, hun ‘vadertje’ omhoog, zo hoog, dat hij zijn vrouw op het balkon een hand kan geven. Dit was beslist tegen alle voorschriften in doch ná Djagaraga mochten zij wel een potje breken. Niet minder dan 536 Afrikanen hadden aan de roemrijke expeditie deel genomen.
Het volgende jaar kregen er 41 de bronzen of zilveren medaille voor
moed en trouw ;
beleid werd slechts bij de Europeanen verondersteld.
Wat een namen treffen wij onder deze nieuwe ridders aan: echte Hollandse, zoals Martens, Siberg, Rietsema, maar ook slavennamen zoals Orestes, Azor, Coffie, zo mede namen die nog de geur van het oerwoud dragen: Abraba, Korocomi, Akonkwassie, Ajamina Jamie enz.
Dat aan de niet-Europeanen een lagere onderscheiding werd toegekend als aan de echte Europeanen heeft vooral bij de Afrikanen kwaad bloed gezet en op den duur is op dit punt volkomen gelijkstelling gekomen. Een bewijs is de Afrikaan
Jan Kooi, wiens portret u hier ziet, met de vermelding van zijn heldendaden.
De Afrikaan Jan Kooi, die wegens verschillende opofferende heldendaden als een der eerste niet-Europeanen de Militaire Willemsorde kreeg.
Naar een schilderij van J.C. Leich uit 1882, aanwezig in het Militair Invalidenhuis Bronbeek bij Arnhem.Ook al zijn de Afrikaanse soldaten langzamerhand uit het Ned.-Indische leger verdwenen – in 1899 waren er nog 30, in 1915 geen één meer – toch zijn hun nakomelingen niet meer naar Afrika teruggekeerd, doch voor de oorlog trof men hen in groten getale te Semarang en Poerworedjo aan. In de laatste plaats had men zelfs een bijzondere
Afrikaanse kampong.
Ik herinner mij uit het Batavia van weleer de stoere figuur van een inspecteur van politie die per motorfiets in razendsnelle vaart de wegen en lanen placht te doorkruisen. Hij droeg steeds een hagelwit uniform waartegen zijn koolzwarte kop scherp afstak. Men noemde hem ‘
Sneeuwwitje’, maar erg gemakkelijk zou die Sneeuwwitje niet geweest zijn. In elk geval was hij een voortreffelijk nakomeling der vroegere Afrikaanse soldaten.
Uit: Wonderlijke verhalen uit de Indische historie
Dr. H.J. de Graaf
1981