Fransen van de Putte, stoere liberale stuurman
dinsdag 10 februari 2009 11:01
De negende in de serie Alle Nederlandse Premiers: Isaäc Dignus Fransen van de Putte (1822-1902)
Isaäc Dignus Fransen van de Putte De tweede helft van de negentiende eeuw was in de Nederlandse politiek het tijdperk van de liberalen. Zij bewerkstelligden de hervormingen van 1848 en zetten decennialang de toon. Begin twintigste eeuw liep de liberale motor vast. Toen was het de beurt aan confessionele en sociaal-democratische partijen om de politieke agenda te bepalen.
Eensgezind waren de liberalen tijdens hun dominantie zeker niet altijd. Zij verschilden bijvoorbeeld flink van mening over de mate waarin de overheid moet en mag ingrijpen om zwakkeren te beschermen. En zij kibbelden over de koloniën. In beginsel staat kolonialisme haaks op het liberalisme, dat veel waarde toekent aan vrijhandel. Maar de Nederlandse liberalen begrepen ook wel dat hun land profiteerde van het bezit van rijksdelen overzee. De vraag hoe de praktijken in Indië iets meer in overeenstemming gebracht konden worden met de liberale uitgangspunten zonder de nationale belangen uit het oog te verliezen, leidde tot conflicten. Zoals de befaamde en ingrijpende botsing tussen de grote Thorbecke en zijn geestverwant Fransen van de Putte.
Schipbreuk‘Stoer, breed, pittig van oogen, in doen en spreken den zeeman verklappend,’ zo omschreef de bekende rechtsgeleerde C. van Vollenhoven hem. Wie Isaäc Dignus Fransen van de Putte in de Kamer hoorde praten, had inderdaad vaak het gevoel met een zeeman te maken hebben. De politicus was dol op nautische uitdrukkingen als ‘koers houden’, ‘averij oplopen ’en ‘ten anker gaan’. Zijn hart ging dan ook lang uit naar de zee, hij droomde ervan te varen.
Maar zijn maritieme loopbaan leek al vroeg schipbreuk te lijden. De op 22 maart 1822 in Goes geboren Van de Putte was namelijk op het Instituut voor de Marine in Medemblik in ernstige problemen geraakt. Als vijftienjarige adelborst had hij in een onbewaakt ogenblik een onderofficier een scherf van een waskom naar het hoofd geslingerd, waarna hij direct van school werd gestuurd.
De mogelijkheid om officier te worden was daarmee voorgoed verkeken. Maar een paar maanden na zijn gedwongen vertrek van het marine-instituut monsterde de jonge Van de Putte blijmoedig aan als lichtmatroos. Tien jaar zou hij de wereldzeeën bevaren, uiteindelijk als eerste stuurman. Met veel liefde zou de Zeeuw blijven praten over deze periode, waaraan hij onder meer de gewoonte overhield om elke dag bijzonder vroeg op te staan.
Miljonair Nog groter dan zijn liefde voor de zee was de liefde van Van de Putte voor Lucia Henriëtte Cornets de Groot. Voor deze vrouw, met wie hij op 28 maart 1850 trouwde, offerde hij het zeemansleven op. Zij schonk hem drie dochters, een zoon en veel geluk. Het harmonieuze huwelijk hield ruim een halve eeuw stand, totdat de dood van Van de Putte het paar scheidde. ‘De liefde zijner jeugd is nooit verflauwd,’ schreef de latere premier Nicolaas Gerard Pierson in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. ‘Treffend was de teederheid waarmee hij zijn vrouw omringde; ook toen hare gezondheid begon te wankelen, bleef zij zijn zonnenschijn.’
Ook financieel bleek een keuze voor een bestaan aan de wal goed uit te pakken. In Nederlands-Indië verdiende Van de Putte namelijk kapitalen. Hij bleek over uitstekende kwaliteiten als ondernemer te beschikken, zodat zijn vermogen in 1861 werd geraamd op maar liefst 1.070.000 gulden. Maar Van de Putte deed meer dan de kassa laten rinkelen als eigenaar van een suikerfabriek en tabaksplanter. Hij verdiepte zich in de Indische cultuur en samenleving. En kreeg een afkeer van het cultuurstelsel, dat de plaatselijke bevolking verplichtte gewassen ten behoeve van het koloniale bestuur te verbouwen. Als politicus zou hij zijn best doen om veranderingen aan te brengen in dit onliberale systeem.
BedachtzaamNiet vaak hebben Kamerleden zo’n flitsende start gehad als Van de Putte. Kort nadat hij in 1862 voor het kiesdistrict Rotterdam in de Tweede Kamer had plaatsgenomen maakte hij al indruk met een grootse redevoering. Vriend en vijand, zou de sociaal-democratische hoogleraar B.H. Pekelharing noteren, ‘begrepen dat zij voortaan hadden te rekenen met deze man van hooge, kloeke gestalte in wiens donker doorborend oog een buitengemeene mate van schranderheid schitterde, met (…) onverzettelijke energie en frissche oorspronkelijkheid’.
Ook Thorbecke was onder de indruk. De liberale leider zag in Van de Putte ‘een bedachtzaam man niet tot sprongen geneigd’ en benoemde zijn geestverwant in 1863 tot minister van Koloniën. Met grote voortvarendheid voerde de zeer ter zake kundige bewindsman liberale hervormingen door. Hij beperkte bijvoorbeeld de verplichte cultures en schafte de verplichte diensten af in de gouvernementsbossen op Java. Doortastend was Van de Putte zeker, bedachtzaam minder, althans in de ogen van de wantrouwige premier.
KapiteinThorbecke was allesbehalve een gemakkelijke man. Toen hij zag hoe de eigenwijze minister van Koloniën aan de weg timmerde, groeide zijn achterdocht en namen de spanningen tussen beide liberale hervormers toe. De druppel die de emmer vol irritaties deed overlopen, was een verschil van inzicht over de invoering van een nieuw strafwetboek in Indië. Thorbecke wilde dit bij wet doen, Van de Putte bij koninklijk besluit. Toen de laatste de steun van de meerderheid in de regering en de Kamer kreeg, stapte de premier boos op. De stuurman had de kapitein overboord gezet.
Lang kon de nieuwe kapitein niet van zijn nieuwe status en macht genieten. Thorbecke sloeg al snel terug. In de Tweede Kamer steunde hij een amendement op een wetsvoorstel van de regering, waarna het kabinet-Van de Putte zich gedwongen zag zijn ontslag in te dienen. Slechts vier maanden had de oud-zeeman aan het roer kunnen staan.
In 1872 zou Van de Putte opnieuw aantreden als minister van Koloniën in het liberale kabinet-De Vries. Het tweede ministerschap was een stuk minder vruchtbaar dan het eerste. Het werd overschaduwd door de Atjeh-oorlog en door mislukte pogingen van de minister te bemiddelen tussen koning Willem III en diens oudste zoon Willem. In 1874 keerde Van de Putte terug naar de Tweede Kamer, om vanaf 1880 nog 22 jaar de publieke zaak te dienen aan de overkant, in de Eerste Kamer.
KamerlidOp het volksvertegenwoordigerschap keek Van de Putte allesbehalve neer. Als senator was hij bijna altijd netjes aanwezig, slechts ziekte weerhield hem van een gang naar het Binnenhof. Hij nam vaak het woord en stond het ongaarne af. Collega’s viel hij zeer geregeld in de rede; soms beperkte zijn interruptie zich overigens slechts tot het roepen van ‘Ha!’ wat nogal eens tot verwarring en irritatie leidde bij de spreker. Van de Putte vroeg ook een, althans voor die tijd, aanzienlijk aantal interpellaties aan en diende gretig moties in. Hij had een tijdlang achter de regeringstafel mogen zitten, vertelde hij tijdens een redevoering in 1893, ‘maar uit mijn aard, aanleg en sympathie ben ik meer Kamerlid dan Minister’.
Op 4 februari 1902 hield Fransen van de Putte een laatste, gloedvol betoog in de Eerste Kamer, over de ministeriële verantwoordelijkheid. Een paar weken later werd hij ziek om op 3 maart in zijn huis in Den Haag te overlijden.
In het historisch Museum De Bevelanden in Goes hangt het portret van Van de Putte nu naast dat van de enige andere Zeeuw die minister-president werd, Jan Peter Balkenende.
Door Gerry van der List
Elsevier