Indonesië
Ellen Deckwitz
10 april 2018
De afgelopen tijd ben ik bezig geweest met het optekenen van familieverhalen. Mijn moeders kant komt uit voormalig Nederlands-Indië en zo reisde ik door Nederland om laatste ooggetuigen te spreken, kennissen te interviewen, losse eindjes af te ronden wat, zoals altijd bij familieverhalen, onmogelijk is. Zolang er genen zijn, zijn er losse eindjes. Het was de bedoeling dat hierdoor een bundeltje gedichten en vertellingen voor de volgende generaties zou ontstaan, maar welk verhaal ik ook opschreef, het voelde afstandelijk. Omdat ik zelf nog altijd Indonesië niet heb bezocht.
Ik weet niet eens zeker waarom. Natuurlijk ben ik nieuwsgierig. De huizen waarin ze leefden zijn er nog, de graven nog niet geruimd. Enkele oude familievrienden leven er nog. Misschien ben ik wel bang voor teleurstelling. Dat land, althans de Tempo Doeloe-periode, werd altijd zo rooskleurig voorgesteld dat het wel op een anticlimax moet uitdraaien als ik erheen ga. Daar komt ook nog eens een flinke portie koloniale schaamte bij: mijn familie maakte deel uit van de bovenklasse in een gekoloniseerd land. Een afgepakt land.
„En ik ben ook bang dat ik mezelf voor de gek houd”, zei ik deze week tegen een vriendin, in de hoop haar maar vooral mezelf te overtuigen dat ik geen enkele reden heb om daar voet aan wal te zetten. „Want Indonesië is natuurlijk ook een spectaculair vakantieland. Ik weet niet of ik zin zou hebben in een reis als mijn voorouders uit Transnistrië kwamen.”
De vriendin was even stil en zei toen: „Ik ging vroeger met mijn ouders vaak naar Indonesië. Ze hebben elkaar daar als student ontmoet. Enkele jaren geleden reisde ik samen met een vriendin met zo’n brommertje over Java, tot we verdwaalden. We kwamen uit bij een klein dorpje waar de bevolking zich meteen over ons ontfermde: eten, drinken, alles gratis, en brachten ons ’s avonds terug naar het hotel. Maar nu komt het: dat dorpje, dat zo klein is dat het geeneens op de kaart staat, bleek achteraf de plek waar mijn ouders elkaar hebben ontmoet.”
„Ja, maar dat is toeval”, zei ik na even stil te zijn geweest, „het was toch niet uitgesloten dat jullie daar níét zouden belanden?”
„Ga nou maar gewoon. Wie weet wat je ontdekt, wat je beleeft. Welke lijntjes er nog liggen. Zeg jij niet altijd dat je moet zoeken naar antwoorden op vragen waarvan je niet wist dat je ze had?”
De volgende dag boekte ik met bonzend hart de vlucht. Vragen, zei ik tegen mezelf, het gaat om vragen waarvan ik nog niet weet dat ik ze heb. Vragen waarom ik nooit heb gevraagd.
NRC