Nieuwe Wandelaars in de werkelijkheiddoor Ben Lendering, 18 oktober 2009
In bovenstaande titel zal de lezer mogelijk de bekende dichtbundel De Wandelaar van Martinus Nijhoff uit 1916 herkennen. De dichter stelt zich voor als een wandelaar die vooral geen deel heeft aan de werkelijkheid. Het lijkt me dat Thomas Rosenboom zich bij de conceptie van zijn romanfiguren tot Nijhoffs adepten mag rekenen. Sinds zijn debuut in 1982 heeft hij de Nederlandse literatuur verrijkt met een aantal zonderlinge figuren. Hebben de gebroeders Pieter en Otto van Hal, Freddie en Theo Altink uit Vriend van verdienste al weinig feelings met de normale omgangsvormen, Willem Augustijn van Donck uit Gewassen vlees en Walter Vedder uit Publieke werken zijn dermate in zichzelf gekeerde figuren dat ze logischer wijze in conflict met de werkelijkheid komen. Deze stoet van wereldvreemde figuren heeft Rosenboom nu uitgebreid met een nieuw tweetal, in zijn nieuwste roman Zoete mond.
In het fictieve dorp Angeren, gelegen aan de Rijn tussen Pannerden en Tolkamer strijken twee notabelen neer: in het statige landhuis ‘Angeldycke’ vestigt zich Jan Florian van Zuylen Rothaar, alias Jan de Loper en de voormalige burgemeesterswoning wordt betrokken door de dierenarts Rebert van Buyten.
Jan de Loper heeft zijn bijnaam verworven door de eindeloze afstandsmarsen die hij in het verleden heeft gehouden, samen met een Indische djongos, die vervolgens enige tijd huisbediende in zijn landhuis is geweest. Op zijn reizen door het voormalige Nederlandsch-Indië heeft hij een schat aan curiosa en etnografica verzameld die hij in zijn privé-museum heeft tentoongesteld. Hoewel het Loper-zijn een belangrijke rol speelt in het verhaal, blijkt Jan de Loper toch vooral een soort practical joker te zijn die het er vooral op heeft gemunt de mensen aan het lachen te maken. Maar hoe verder je het verhaal leest, steeds duidelijker wordt dat hij in hoge mate onderhevig is aan buien van manisch-depressieve aard. Dat hij daarnaast een sterk sociaal gevoel heeft, maakt hem alleen maar tragischer.
In wezen is Rebert van Buyten een aan hem parallelle figuur. Van meet af aan is duidelijk dat hij een ‘Buyten’-staander is. Als student in Wageningen is het hem niet gegeven deel te hebben aan het studentenleven in de universiteitsstad, noch aan de vriendenkring van de Kunstacademie in zijn woonplaats Arnhem. Door toeval ontdekt hij dat de opleiding voor dierenarts hem meer trekt en binnen de daarvoor staande tijd voltooit hij deze studie. Tijdens assistenschappen bij een plaatselijke dierenartsenpraktijk laat hij zien dat hij beslist aanleg voor dit vak heeft.
Door toeval ook trouwt hij met Tine, een huwelijk dat een tragisch einde vindt in de onvoorziene dood van zijn echtgenote. Vanaf dat moment blijkt hij een even troosteloze figuur te zijn als Jan de Loper. Rouwverwerking zoekt hij in de wijn en het eenzame leven in Angeren blijft zonder
invulling. Hij hoeft ook niets te doen, hij beschikt over voldoende financiële middelen om vooral zijn praktijk niet te hoeven uitoefenen. Slechts opnieuw door een toeval wordt bekend dat hij dierenarts is en ontpopt hij zich tot een kindervriend. Prachtig beschrijft Rosenboom de scène als Rebert op straat een hond opereert.
En deze twee tragische figuren ontmoeten elkaar in een dorp waar nooit iets gebeurt en waar de rivier als een constante onveranderlijke stroom het voorbijgaande leven in het dorp begeleidt. Dat het niet zal klikken tussen hen is van meet af aan duidelijk. Daarvoor is Jan de Loper te opdringerig en Rebert te bescheiden, zo al niet verlegen. Bovendien is hij duidelijk niet gediend van zijn grappen van.
In beide personages verbeeldt Rosenboom het zoeken naar verlossing uit de eenzaamheid, het onvermogen tot communicatie en emotionele uiting. Jan de Loper is zijn grote liefde kwijtgeraakt toen hij met tranen in de ogen op het vliegveld afscheid nam van zijn djongos en later, na de Tweede Wereldoorlog, verdween op slag zijn populariteit; Rebert denkt dat hij zíjn liefde terug kan vinden bij Laura Banda, maar begrijpt niet dat een onbestorven, maar trouwe weduwe hoogstens in is voor een gezellige vriendschap, terwijl zelfs deze voor het dorp verborgen moet blijven.
De hoofdlijnen van het verhaal zien we dus in de verhouding die beide personen hebben in hun pogen iets in de gemeenschap te betekenen. Jan de Loper maakt feest met de kinderen en trakteert ze ieder jaar, zelfs tot na zijn dood, op de jaarlijkse poffertjeskraam. Rebert ‘geneest’ alle dieren van de dorpskinderen en wekt ze zelfs op uit de dood door een speurtocht naar remplaçanten te ondernemen.
En dan verschijnt de beloega in de Rijn, de zeldzame witte dolfijn, die, verdwaald van zijn kudde, al even eenzaam is als de beide hoofdfiguren, maar deze laatsten uiteindelijk toch tot een verzoening voert. Fascinerend beschrijft Rosenboom de dwaaltocht van de dolfijn en zijn strijd met de jagers en de media. Een dwaaltocht die ook weer parallel loopt met die van beide heren. Niet onvermeld mag blijven hoe Rebert zijn dagen in ledigheid geleidelijk aan gaat vullen met langeafstandlopen, waarbij hij zich hult in witte tenniskleding. Het is duidelijk dat Rosenboom hier een nieuwe dimensie aan het verhaal toevoegt. In een annex over Witte Dieren formuleert hij het zo: ‘Waar een wit dier verschijnt begint de mythe.’ En deze mythe voert Rebert uiteindelijk naar Jan de Loper, zodanig dat hij zelfs de rol van hem overneemt. ‘Niemand zou hem nog bij de naam noemen, maar als hij maar bleef lopen werd hij vanzelf een loper.’ (de slotzin)
Als een soort schaduw van het hoofdthema voert de schrijver, zij het minder prominent, ook nog andere tragische figuren op. Zoals Japie die een gedresseerd konijn heeft, maar wel de risee is bij alle dorpsjongens. En daar is de tragiek van Bakker Duk, die niet kon vermoeden dat de aan zijn zoon gegeven voornaam Donald een paar jaar na zijn geboorte, als de bekende stripfiguur ter wereld komt, een bron van pesterijen voor de dorpsjeugd wordt. Maar beide underdog-figuren vinden gelukkig wel hun heil bij de beide hoofdfiguren.
Het zou ook Rosenboom niet zijn als hij dat niet zou doen in een zeer geacheveerd, zo niet schitterend taalgebruik. Dat hij zich daarbij soms van woorden bedient die een gemiddelde lezer wel even in Van Dale moet opzoeken, zijn we van hem gewend. Maar wie kan een alinea schrijven als deze:
‘Zelf was Rebert nu volkomen onherkenbaar, zelfs vrijwel onzichtbaar geworden. Door het gebrek aan vreugde of ook maar hoop was er zo’n groot spanningsverschil tussen het verlangen in hem en de leegte om hem heen, en dat al zo lang achtereen, dat hij uiteindelijk was gaan lekken, dat de onderdruk alles uit hem wegzoog wat hem ooit getekend had, zijn aandriften, zijn interesses, en op het laatst ook zijn verlangen. Hij kon zich zijn karakter nauwelijks meer herinneren.’
Ten slotte de merkwaardig korte titel. De paar vrouwen die Rebert ontmoet, en vooral Laura Banda, worden steeds omschreven met verrukkelijk rood gestifte lippen. De beloega en de andere dieren in het verhaal hebben doorgaans een lieflijke snuit. De ‘zoete mond’ is voor Rebert steeds de door hem veronderstelde toegang tot de emoties van en voor anderen. De omslagontwerpster heeft dat heel goed gezien.
Door en ondanks deze troostvolle monden en bekken schept Rosenboom een even omvangrijk als uitbundig verhaal over twee mensen die leven in de herinnering, die verlangen naar de weldaad van het samenzijn en zich voortdurend bewust zijn van hun grote verlies. Voor je geestesoog blijven ze lopen.
Het auteursrecht berust bij de respectieve auteurs van de teksten op Recensieweb.Zoete mond
Rosenboom, T.Levertijd:1 tot 3 werkdagen via
Van StockumPrijs:€ 28,50
Bindwijze:Boek, Gebonden (08-2009)
Genre:Literaire roman, novelle
Na het overlijden van zijn vrouw verhuist dierenarts Rebert van Buyten in 1965 naar Angelen, een dorp aan de Rijn. Hij oefent daar geen praktijk meer uit, maar nadat hij voor de ogen van een groep kinderen een aangereden hond helpt, zien zij in hem toch een dierenarts en komen ze dagelijks met hun meestal kerngezonde dier aan zijn deur. Zo steekt de dierenliefde op als een wind, en verspreidt die zich over heel het dorp. Rebert van Buyten wordt een grootheid en daarmee stoot hij onbedoeld de andere beroemdheid in het dorp van zijn voetstuk: Jan de Loper, een oudere man met een dwangmatige neiging tot grappen maken.
Het kan niet anders of de twee mannen, die de kunst verstaan van het spreken met zoete mond, komen in contact met elkaar. Maar bij Rebert neem de afkeer toe tot welhaast een obsessie, zeker wanneer Laura Banda, de vrouw tussen hen in, het steeds vaker over de grappenmaker heeft. De beklemmende rivaliteit vindt zijn climax in een onontkoombare finale, die een confrontatie wordt - of misschien wel een verzoening.
Zoete mond is een meesterlijke roman vol mededogen voor de dieren en de mensen. Op zijn geheel eigen, stilistisch weergaloze wijze schetst Thomas Rosenboom hoe in een Hollands dorp in de jaren vijftig en zestig het moderne leven langzaam oprukt.