Recensie
De dubieuzen van Alfred Birney
door Ezra de Haan
(Schrijver, dichter en journalist)
Wat Multatuli, Daum en Couperus ons niet vertelden (en wij niet konden lezen…)
Soms heb ik heimwee naar vroeger. Vroeger toen er nog gevreesde recensenten waren als een Lodewijk van Deyssel met zijn Scheldkritieken of een W.F. Hermans met zijn Mandarijnen op zwavelzuur. Of meer recent een Gerrit Komrij of Jeroen Brouwers. Echt kritische recensies of essays komen we zelden of nooit tegen bij hedendaagse auteurs. Gelukkig is er een uitzondering. Wanneer het om Nederlandse en vooral Indische literatuur gaat, laat Alfred Birney steevast van zich horen. Ook in zijn net verschenen boek De dubieuzen gooit hij op ouderwets degelijke wijze de knuppel in het hoenderhok dat koloniale literatuur heet. Eindelijk komt de rimpelloze, naar dood water riekende, vijver weer in beweging.
De dubieuzen kun je als een voltooiing van een drieluik zien. Wellicht een moment van reflectie na vijfentwintig jaar schrijven. Birney werkt graag met drieluiken. Zijn vorige trilogie bestond uit de drie novelles: Rivier de Lossie, Rivier de IJssel en Rivier de Brantas. Drie boeken waarin migratie, afkomst en het onvermogen tot identificatie met het moeder- en vaderland een grote rol spelen.
Het tweede drieluik van Birney wordt gevormd door zijn bloemlezing Oost-Indische inkt : 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren (1998), Yournael van Cyberney (2001) en De dubieuzen. Oost-Indische inkt toonde meteen de eigenzinnige kijk van Birney op de Indische tak van de Nederlandse letteren. Met het Yournael van Cyberney ging hij nog een stap verder. Smaakmakers van de Nederlandse en Indische literatuur werden op de korrel genomen. En ook zijn top-1000 van de Indische bellettrie was een statement. De boodschap was helder: Er is zoveel meer dan Multatuli, Daum en Augusta de Wit. Elf jaar later komt Alfred Birney met een ‘vervolg’ op zijn Yournael. Deze keer niet eerst via het internet maar direct op papier. Het is een boek dat er mag zijn. De schrijvers die erin voorkomen, zijn al te lang vergeten en veronachtzaamd.
Het valt Alfred Birney op dat onze geschiedenis, in het bijzonder de koloniale en postkoloniale geschiedenis, is verworden tot iets voor freaks, vooral waar verhalende literatuur als bronnenmateriaal gebruikt wordt. Alles wat voor de Tweede Wereldoorlog gebeurde, lijkt in het vergeetboek terecht te zijn gekomen. Pijnlijk vooral voor bevolkingsgroepen in Nederland zoals de Indo’s. Birney wijst op de ‘minder fraaie episodes’ in onze geschiedenis en het feit dat Nederland geen postkoloniaal debat heeft gekend, in tegenstelling tot Frankrijk, Engeland en Amerika. Blijkbaar probeerde men zo de eeuwenlange moordpartijen in Indonesië en de vele andere zwarte bladzijden van de vaderlandse geschiedenis onder het tapijt te vegen.
Belangrijk in dit boek is de rol van de Indo’s en hun gedrag in de literatuur dat vaak, vooral in fictie, als dubieus werd omschreven. Meteen wordt duidelijk dat de titel bitter en bijtend is. Birney wijst op de argwaan jegens de Indo in de klassieker Orpheus in de dessa van Augusta de Wit. En dat terwijl de Indo al klem zat. Ik citeer Birney: ‘…de “blanke arrogantie”. Indo’s sprongen daar ogenschijnlijk het makkelijkst mee om. Ze konden moeilijk anders. Ze waren Hollander noch Javaan. Ze zaten ertussenin. Dat maakte hun positie zo uniek. En ongrijpbaar, en vooruit: soms ook onbegrijpelijk.’
Birney maakt duidelijk dat de literaire canon dodelijk is geweest voor het beeld dat wij nu van de koloniale literatuur hebben en dus ook van de rol van de Indo in de geschiedenis. Hij neemt meteen stelling. ‘Deze gecanoniseerde schrijvers wisten níet de vinger te leggen op plekken waar Indo-schrijvers dat nou juist wél konden.’ Hij toont dit aan door bekende schrijvers naast onbekende, vergeten auteurs te plaatsen. Zo vormt J.E. Jasper met zijn De diepe stroomingen (1910) een contrapunt met Louis Couperus’ De stille kracht (1900). Dé-lilahs roman Gecompromitteerd en de tweedelige roman Hans Tongka’s carrière (1898), door Birney ruiterlijk omschreven als ‘pulpfictie van hoge kwaliteit, soap supérieur, dames- of driestuiverroman’. worden door hem eerder als eerste plantersroman gezien dan Madelon Székely-Lulofs roman Rubber (1932).
Dat Rubber als dusdanig bekend staat, is volgens Birney het gevolg van ‘luie beroepslezers.’ Paatje Daums Goena Goena zet hij naast In vreemde sferen van Victor Ido. En weer wint de onbekende auteur het van de gecanoniseerde, dankzij het gebruik van een meervoudig perspectief dat zeldzaam te noemen is in de Nederlandstalige koloniale literatuur. Ook Louis Couperus wordt de maat gemeten door De stille kracht met J.E. Jaspers De diepe stroomingen te vergelijken. Interessant is hoe Birney aantoont dat je aan de hand van de romans Max Havelaar, De stille kracht en De diepe stroomingen kunt aflezen hoe de macht van de regent in de loop der tijd tanende was.
Regelmatig durft Birney man en paard te noemen wanneer hij denkt dat dit nodig is. Zo wijst hij Geert Mak erop dat het hoogst ongelukkig is dat hij Indo-Europeanen in zijn De eeuw van mijn vader Indiërs noemt. Steviger neemt hij Rob Nieuwenhuys onder handen en met hem de literatuurwetenschap. ‘Dat is een nadeel van literatuurwetenschap: men volgt elkaars spoor via een enorm voetnotenapparaat, waardoor logischerwijs vergeten schrijvers in de vergetelheid blijven hangen.’ Nieuwenhuys wordt slordig en warrig genoemd omdat hij een roman van J.E. Jasper een verhalenbundel noemt. Het gebruik van aanhalingstekens levert Nieuwenhuys de omschrijving grenzeloze slordigheid op, terwijl hij ergens anders verstrooid wordt genoemd. Het doet Birney pijn dat door hem bewonderde auteurs niet de aandacht van N. kregen die ze naar zijn mening wel verdienden. Zo schrijft Alfred Birney naar aanleiding van de reactie van N. op het proza van Victor Ido:
‘Victor Ido probeerde wél kunst te maken. Rob Nieuwenhuys had een hekel aan mooischrijverij, misschien omdat hijzelf weinig verder kwam dan wat kletsproza, waarin alles voor de lezer dermate wordt voorgekauwd dat deze niet meer zelfstandig hoeft te denken.’
Het is heerlijk weer eens een essay te lezen waarbij de schrijver geen blad voor de mond neemt maar keihard zegt en schrijft wat hij vindt. Ik verwacht dat Birney doorgaat met zijn queeste om de waarheid boven tafel te halen, zeker wat betreft onze koloniale literatuur. Vooral omdat hij niet alleen de vergeten Indische literatuur maar ook de nog amper gelezen Nederlandse klassiekers tevoorschijn haalt, er het stof vanaf blaast en er nieuw leven aan geeft. Wat betreft de schrijvers die hij in De dubieuzen bespreekt… die moeten herdrukt worden. Liefst met enthousiast nawoord en commentaar van Alfred Birney. Laten we hopen dat hij met het schrijven van de polemiek terugbrengt in de Nederlandse literatuur. Al te lang heeft de commercie ervoor gezorgd dat schrijvers en lezers in slaap zijn gesukkeld. Er moeten weer noten gekraakt worden! Niet alleen koloniale…
Literatuurplein.nl