Helden met bloed aan de handen
Geschiedenis
Indonesië eert de helden van de onafhankelijkheid. Maar deze strijders martelden en moordden – onder de koloniale soldaten én onder de eigen bevolking.
Dirk Vlasblom
4 november 2016 om 16:13
Op 10 november viert Indonesië Hari Pahlawan, Dag van de Helden. Dan wordt herdacht dat in november 1945 tientallen duizenden Indonesische jongeren, uitgerust met Japanse wapens, de strijd aanbonden met Britse troepen die waren geland in de marinehaven van Surabaya. Soekarno en Mohammed Hatta hadden op 17 augustus de onafhankelijke Republiek Indonesië uitgeroepen en de jeugd van Surabaya verdacht de Britten ervan dat zij het Nederlandse koloniale gezag kwamen herstellen. Het duurde weken voor Britse troepen de stad in handen kregen. Rond deze strijdlustige jongeren is in Indonesië een ware cultus geweven. In de Indonesische geschiedschrijving belichamen zij een generatie van helden die schouder aan schouder vocht voor de vrijheid.
Toch vallen er af en toe scheurtjes in deze heldencultus. Een gewezen scholier-soldaat, de schrijver Yusuf Bilyarta Mangunwijaya, beschreef in 1985 een gebeurtenis van begin 1950. In het Oost-Javaanse stadje Malang stonden Scholier-Soldaten van de Republiek Indonesië (TRIP) aangetreden, een jongerenstrijdgroep die had meegevochten tegen de Nederlanders. Het grote doel, onafhankelijkheid, was bereikt en het was tijd om te demobiliseren. De samengestroomde burgers van Malang werden toegesproken door de TRIP-commandant, majoor Isman. Hij trok, verrassend genoeg, het boetekleed aan: „Jullie hoeven ons niet zo warm te begroeten. We zijn niet langer jong en zuiver. We zijn ook niet de bloem der natie. We hebben gemoord en huizen platgebrand. Onze handen zijn besmeurd met bloed. Help ons terug te keren in de maatschappij als normale mensen. Niet wij zijn de helden, maar jullie, het gewone volk, dat zo zwaar heeft geleden.”
In Nederland staan de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog en de pogingen van het koloniale moederland om het revolutionaire tij te keren weer volop in de belangstelling. In de rechtszaal, waar overlevende burgerslachtoffers van Nederlands militair geweld genoegdoening eisen. In de media, die geweldsincidenten reconstrueren. En in academia, waar historici na decennia van relatieve onverschilligheid in de bronnen zijn gedoken.
Dat historische onderzoek heeft het afgelopen jaar twee kloeke boeken opgeleverd: Soldaat in Indonesië 1945-1950 van Gert Oostindie en De brandende kampongs van generaal Spoor van Rémy Limpach. Daarin wordt overtuigend aangetoond dat het geweld van Nederlandse militairen tegen burgers en krijgsgevangenen geen incidentele ontsporingen waren, zoals de Nederlandse regering in 1969 na een haastig uitgevoerd onderzoek concludeerde, maar dat het structurele vormen aannam. Helemaal nieuw is deze conclusie niet, maar niet eerder is die zo zorgvuldig onderbouwd met brieven, dagboeken en memoires van oud-strijders, met veldrapporten en met interviews.
Het is een begin. Voor een goed begrip van het massale geweld in het Indonesië van de jaren 1945-1950 zou deze reconstructie van Nederlandse oorlogsmisdaden moeten worden aangevuld met een even zorgvuldige studie van het geweld aan Indonesische kant. Want ook dat was niet mis; majoor Isman gaf het in 1950 volmondig toe. Oostindie zegt in zijn jongste boek dat „de dekolonisatieoorlog onderdeel was van de Indonesische Revolutie”. En, schrijft hij, „in die zin is de aandacht voor het Nederlandse militaire optreden, en in het bijzonder de Nederlandse oorlogsmisdaden, een eenzijdige ingang om een veel groter historisch proces te begrijpen” (p. 33). Limpach schrijft dat het geweld aan Indonesische kant „eveneens structureel” was . „De TNI [het nationalistische leger] en de milities eisten voor hun strijd steun van de bevolking, waarbij zij extreme middelen inzetten om hun eisen kracht bij te zetten.” (p. 770) Op dat onderlinge Indonesische geweld gaat hij in zijn boek niet in.
Lees verder bij de NRC