Komt de Nederlandse maagd ooit als een grote meid over haar koloniale verleden heen? Van Suriname wilde ze snel af wezen, toen grote stromen ‘rijksgenoten’ eieren voor hun geld kozen en deze kant opkwamen. Ook van de Antillen wilde ze af, maar de eilandjes vormen al jaren een vastgeroeste nagel aan de Hollandse doods- en schatkist. Het einde is niet in zicht.Van Nederlands-Indië daarentegen heeft ze nooit af willen wezen. Het afscheid van haar favoriete kolonie is afgedwongen, na een nare oorlog en onder de ogen van vreemde mogendheden. Daarom konden veel mensen destijds niet echt geloven dat ‘Indië’ voorbij was. De kwetsuur zat te diep. De overkomst van massa’s mensen die opvielen in het straatbeeld van de jaren vijftig hielp niet echt: de Indo’s waren liever dáár gebleven. Maar omdat ze niets liever dan echte Nederlanders wilden zijn, maakten ze er het beste van. Hun bruine vel zat in de weg, wat werd gecompenseerd door hun overlevingsstrategie: de innerlijke koloniaal aanspreken. Daarmee bedoel ik de oude neiging om een blanke of koloniale identiteit aan te nemen, om ‘de Hollander’ beter te vinden, gelijk te geven en als voorbeeld te nemen. De grootscheepse naoorlogse onderneming om wat nog restte van Indië te vergeten en te verloochenen, kwam dus van twee kanten. Zowel de kolonisator als de koloniale creatie, de Indo, hadden geen belang bij een transparante en realistische afwikkeling van politieke belangen en voormalige ongelijkheden. Zwijgen en vergeten dus.
Hoe kwam dat? Hoe is het bijvoorbeeld mogelijk dat het besluit uit 1942 om de
backpay nooit uit te betalen, al die jaren in stand is gebleven? Hoe heeft de Nederlandse samenleving zo lang een miljardenschuld aan het voormalige overzeese deel van die samenleving eenvoudig kunnen negeren? Niet alleen negeren, maar ook belachelijk maken? Cruciale vragen, die schreeuwen om onderzoek.
De historicus Hans Meijer heeft tot in detail nagelopen hoe het lange en pijnlijke politieke en juridische proces rond de backpayclaim in zijn werk is gegaan. De vragen hoe zoiets überhaupt kon gebeuren en waarom de Indische postkoloniale erfenis gereduceerd moest worden tot een ‘culturele’ nostalgiekermis met een doorlopend Indisch buffet, komen aan bod in mijn boek
Ons Indisch erfgoed. Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit. Daarin beschrijf ik het proces van teloorgang van Indische belangen, een proces waarin niet alleen ‘Hollanders’ maar ook Indo’s en totoks een rol spelen. Dat doe ik nadrukkelijk als cultureel antropoloog.
Pas na het verschijnen ervan zie ik in hoe groot het taboe in Nederland is op het wroeten en de moderne Indische geschiedenis, hoe hevig specifiek voor het ‘Indisch meisje’. Indische narigheid, dat is me wel duidelijk geworden, moet zich beperken tot de oorlog, de oorlog en de oorlog. Daarvóór heeft alles de kleur van sepia aangenomen; daarná is er het schijnheilige respect voor ‘de Indische cultuur’, waaraan veel subsidiegeld mag worden uitgegeven – voornamelijk aan niet-Indische Indië-deskundigen en tempo-doeloe-uitmelkers.
Uit ettelijke reacties op mijn onorthodoxe boek maak ik op dat het minstens tweehonderd jaar te vroeg is verschenen. De Indische gemeenschap in de vorm van de toonaangevende firma Tong-Tong, de baas van voorheen Pasar Malam Besar, is bijvoorbeeld nog steeds niet toe aan controverse, zelfreflectie of zelfs maar dialoog. Toch wil ze een dynamische onderneming zijn, die zich vernieuwt en zich daarom heeft herdoopt in ‘Tong Tong Fair’. Allemaal windowdressing. Hoofdredacteur Peter van Riel informeerde bij de dames van de organisatie waarom mijn boek geheel genegeerd is tijdens de laatste editie van Tong Tong Fair. Hij hoorde: ‘Er verschijnen al zovéél nieuwe boeken’. En: ‘Een debat over dat boek is teveel incrowd-gericht’.
ControversieelVandaar de uitnodiging van Van Riel om voor
Archipel een overzicht te maken van de (uitgebleven) reacties op
Ons Indisch erfgoed, waar ik graag op inga. Wegens ruimtegebrek beperk ik me tot de meest opvallende in negatieve zin, want dat is de meest onthullende (non-)respons.
Ik moet bekennen: ik was dolgelukkig met de ‘bespreking’ van Rob Malasch in
Moesson. Vóór het boek verscheen had ik regelmatig telefonisch en mailcontact gehad met redacteur Geert Onno Prins, die geïnteresseerd bleek in mijn onderzoek en aan vervolgprojecten dacht: een voorpublicatie, een groot interview, lezingen en debatten zelfs. Maar liefst drie drukproeven gingen naar
Moesson, daarna kwam ook nog het verzoek om het hele tekstbestand maar naar de redactie te mailen. Had ik er dus naast gezeten met mijn sombere analyse van het blad in mijn boek? Was
Moesson ineens wél in staat om controversiële onderwerpen op te pakken en evenwichtig uit te werken? Gelukkig niet! Malasch, die
Ons Indisch erfgoed naar verluidt niet zelf heeft kunnen lezen (behalve de passage waarin hijzelf figureert), trakteerde de
Moesson-lezers op oud-Indisch moddergooien, raaskallen en insinueren, zonder daarbij iets van de bedoeling en opzet van het boek – vrucht van wetenschappelijk onderzoek – duidelijk te maken. Daar bleef het bij, wat
Moesson betrof. De onmacht van niet alleen Malasch, maar ook
Moesson om inhoudelijk met tegendraadse geluiden om te gaan bevestigt enkele conclusies van mijn onderzoek. Dat is altijd fijn. Maar om te merken dat de oude koloniale reflex nog springlevend is in Indische boezem, zowel bij
Tong-Tong als bij
Moesson, dat is niet zo fijn.
Er is nog méér niet fijn: het onvoorstelbaar oudkoloniale verhaal waarmee John Jansen van Galen mijn boek in de vorm van een ‘recensie’ in
Het Parool afdeed. Een lezeres van die krant, Sylvia Dornseiffer (voormalig directeur van het Fonds voor de Letteren) liet in een ingezonden brief weten wat ze ervan vond:
‘Zelden zo een slordig en geborneerd stukje gelezen als de ‘recensie’ van John Jansen van Galen van 4 februari over
Ons Indisch Erfgoed van Lizzy van Leeuwen. In plaats van de auteur te introduceren […], mijmert Van Galen over het meisje voor hem in de schoolbank en gebruikt daarvoor een versleten stereotiep: “een Indisch meisje met een lichtbruine huid, lang fluweelzacht zwart haar, een indolente motoriek en een geur die naar de tropen zweemt”.
Wake up John Jansen van Galen, het is 2009! De inleiding maar ook de inzet van Van Leeuwens studie gaan Van Galen boven de pet. Dat kan en is voorstelbaar. Maar om in een P.S. de lezer te waarschuwen voor een ‘onbegrijpelijke’ inleiding is een niet eerder vertoond staaltje onfatsoenlijke bespreekkunst. De recensie zelf staat bol van bekende weetjes, maar gaat voorbij aan de inzet van het boek.
Debat[…]
Ons Indisch erfgoed is de wrange smaak van een verloren debat. Dat pijnlijke proces, waarin de Indische gemeenschap zelf niet wordt gespaard, is precies en genuanceerd beschreven. Dat is een belangrijke verdienste van Van Leeuwens studie, de eerste in de serie
Postkoloniale geschiedenis in Nederland, een KNAW/NWO-onderzoeksproject ‘Bringing History Home’. Dat project is […]
niet gefinancierd uit het fonds waarmee de Nederlandse regering ‘een gebaar’ naar de Indische gemeenschap heeft willen maken.’
Het stuk werd niet geplaatst. Het mooie van de
Parool-recensie is wel dat het het ‘witte’ broertje is van die van
Moesson: Malasch overschreeuwt zichzelf namens de gekoloniseerde Indo die, onmachtig, zichzelf wit wenst maar zijn huid bruin weet, Van Galen is de witte koloniaal die zich vanuit zijn machtspositie kwijlend verliest in de eeuwige erotische fantasie over het bruine meisje. Bij elkaar genomen geven de recensies het koloniale machts- en gendertrauma, waar beide mannen openlijk in zijn blijven steken, prachtig weer. Geen van beiden kunnen ze het hebben dat een ‘Indisch meisje’ schrijft over postkoloniale politiek, strategie en macht.
Indische vrouwen, ook de geleerde, kunnen maar beter zwijgen. Dat lijkt op te gaan voor de leerstoel – of is het een
krossie malas ? – Koloniale en Postkoloniale Literatuur- en Cultuurgeschiedenis, vanwege Het Indisch Huis nog gevestigd bij de Universiteit van Amsterdam. Gezien de ruime aandacht in mijn boek voor dat frauduleus ter ziele gegane instituut waren de verwachtingen over de reactie vanuit speciaal deze leerstoel bij nogal wat betrokkenen hooggespannen – voor niets, er is geen enkele beweging zichtbaar op het achtererf.
PostkoloniaalDan liever de bespreking in
NRC Handelsblad door Elsbeth Locher-Scholten van deel twee in de serie genaamd ‘Postkoloniale geschiedenis in Nederland’, waarin mijn boek als eerste verscheen. Deel twee,
Terug uit de koloniën. Zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisaties, is geschreven door Ulbe Bosma, een prachtig boek. Dat prof. dr. Elsbeth Locher-Scholten (met emeritaat) zich niet heeft verwaardigd om ook mijn boek te recenseren begrijp ik volkomen. Maar dat ze niet de moeite neemt om het bestaan ervan, of van de auteur, of van de door Gert van Oostindie geïnitieerde serie (van zijn hand verschijnt later dit jaar deel drie) in haar bespreking te melden, dat is toch vreemd. Óver Indische vrouwen schrijven doet ze namelijk graag, maar misschien is het niet de bedoeling dat deze vrouwen ook zichtbaar deelnemen aan het wetenschappelijk debat over ‘Indië’? Wellicht zijn ze niet objectief genoeg? Of weten ze juist tevéél? Of is het gewoon maar de neokoloniale wind die als vanouds door de Indische gangen van academia waait? Mogelijk horen we daar ooit nog het fijne van vanuit de leerstoel Koloniale en Postkoloniale Literatuur- en Cultuurgeschiedenis – voordat het achtererf instort.
De redactie van Archipel is voornemens een debat te houden rond 'Ons Indisch erfgoed'. Dit zal plaatsvinden in het Indisch Herinneringscentrum Bronbeek in Arnhem. Belangstellenden kunnen zich aanmelden via archipel@maasland.com
Archipel, herfstnummer 2009