Boeddha in Indonesie
Geplaatst op 19-03-2009 18:36 door Michel Maas in categorie buitenland
Het is nooit herfst in Indonesië, of altijd een beetje. Bomen verliezen ook hier hun bladeren, maar nooit allemaal tegelijk.
In een tempelcomplex op een berg top boven Bandung veegt een monnik de eeuwigvallende bladeren bij elkaar. Hij doet dat met veel geduld en nog meer concentratie.
De monnik heeft geen haast. Het gaat hem er niet om dat die bladeren geveegd worden. Morgen, nee straks, bij de eerste wind, liggen er weer nieuwe.
Waar het hem om gaat is het vegen. Hij beweegt zijn bezem en voelt de regelmaat van dag en nacht, het ritme van de ademhaling van de wereld of de slagen van zijn hart. De monnik hoeft niet stil te zitten om te mediteren: door de bezemslagen, het vallen van de bladeren, zijn adem, de wind en de regelmaat is hij verbonden met de pols van het universum en de eeuwigheid.
Het duurt even voordat hij merkt dat ik naar hem sta te kijken. Ik wil hem wat vragen.
Het tempelcomplex staat als een hoed bovenop de berg. Het is nog niet helemaal af. In de hal van de tienduizend boeddha’s staan er pas tweeduizend, maar de stilte, die is er al.
Het zijn rare monniken, hierboven. Zij komen uit Thailand, en in Thailand hebben ze van Boeddha een schilderachtig soort bijgeloof gemaakt met amuletten, geneeskrachtige monniken en andere wonderbaarlijke wezens. Zij hebben er bovendien een soort ‘kerk’ van gemaakt die allerlei privileges geniet. Ik heb monniken hun glimlach zien vergeten, en chagrijnig zien worden omdat zij bij een loket niet meteen de voorrang kregen die hen in Thailand toekomt.
Dat is niet mijn soort Boeddhisme, maar niet alle Thaise monniken zijn gelukkig zo. Die hierboven op de berg hebben geen kapsones.
Maar zij hebben wel de hel.
In de voet van de grootste tempel hebben zij de meest gruwelijke taferelen uitgebeeld. Mensen die tijdens hun leven vreselijke tekeer zijn gegaan, en daarvoor moeten boeten worden aan stukken gereten, gesneden, gehakt. Duivels gaan vooral ingewanden en geslachtsdelen met enorme boormachines te lijf. Het is allemaal heel plastisch uitgebeeld. Het doet pijn om ernaar te kijken.
‘Een hel’? Vraag ik de monnik, als hij stopt met vegen. ‘Sinds wanneer doet de Boeddha aan een hel?’
Ik weet alleen van kharma: die zak die je met je meesleept en die steeds zwaarder wordt, elke keer dat je weer iemand in het verkeer verrot scheldt, en steeds lichter als je erin slaagt dat niet te doen. Kharma, dat is wat er over je heen spoelt als je dood gaat, zo stel ik het mij voor. Wat wil je je in die laatste minuut herinneren. Je laatste burenruzie? De laatste keer dat je je vrouw hebt geschoffeerd? Je kinderen uitgescholden? Een vreemdeling voor teringlijer hebt uitgemaakt? Nee. Liever mooie, vreedzame momenten, je kinderen, wind in de bomen en de avondzon boven de zee.
Dat is nu even van later zorg. Er is nog wel wat tijd om wat bladeren te vegen, liefde en zonsondergangen te verzamelen voordat het zover is.
Maar wat moet een Boeddhistische tempel met een hel? De monnik glimlacht, en leunt op zijn bezem. ‘Het is symbolisch’, zegt hij zacht, ‘voor hoe slechte daden en kwalijke herinnering een mens kunnen kwellen.’
Daar kan ik niets tegenin brengen.
Hij neemt mij mee naar zijn huisje en geeft mij een boekje met de titel ‘Goede Vraag, Goed Antwoord’. Hij schrijft er zijn naam in: S. Nanadhipo. ‘Dat betekent: het licht van kennis’, zegt hij. ‘Lees het boekje maar, en als je zin hebt kom je maar terug’, zegt het licht van kennis.
Hij heeft zijn bezem tegen zijn huisje gezet en is met gekruiste benen op zijn veranda gaan zitten. Het is alsof hij nog steeds bladeren veegt. Het universum en de eeuwigheid zijn om zijn geschoren hoofd blijven hangen en nemen langzaam weer bezit van hem. Hij kijkt naar binnen en trekt zich terug op een plek waar ik niet bij kan komen.
Er valt niets meer te zeggen. Met het boekje onder mijn arm wandel ik terug naar de tempel.
De helse taferelen zijn een tikje minder angstaanjagend, en nu zie ik ook dat rondom het gebouw, in een keurige rij, koperen potten staan opgesteld. In Tibetaanse kloosters draaien ze gebedsmolens, hier strooien ze muntjes.
Bij de ingang van de tempel staan bekertjes vol muntjes. Het is de bedoeling dat je zo’n bekertje neemt, een ronde om de tempel maakt, en onderweg in elke pot een willekeurige hoeveelheid muntjes gooit. (En ondertussen je hoofd zo stil mogelijk houdt, natuurlijk). Als je rond bent geweest, en in elke pot iets hebt gestrooid, moet je de muntjes tellen die in het bekertje zijn achtergebleven.
Bij de bekertjes staat een kast met vakjes, en op elk vakje staat een nummer. Bij elk nummer hoort een briefje met een tekst, en elke tekst zegt iets over je toekomst, of je persoonlijkheid: als een ‘fortune cookie’.
Mijn getal is 8. Maar vakje ‘8’ is leeg: er is geen tekst voor mij!
Een veeg teken, vrees ik. Als de abt voorbijwandelt schiet ik hem aan. Ik vraag hem, een tikkeltje bezorgd, wat dit betekent. Hij kijkt mij lachend aan en zegt: ‘Misschien betekent het, dat voor jou de hele toekomst open ligt?’
Domme vraag, goed antwoord.
Als ik het complex verlaat plakt en een brede glimlach op mijn gezicht. Ik voel mij een beetje rijker dan toen ik kwam.
Maar tegelijk vraag ik mij af: wat moet ik met een toekomst, die helemaal voor mij open ligt?
Goede vraag.
Geen antwoord.
Volkskrant