Het laatste wit op onze kaartBen van Raaij
gepubliceerd op 03 april 2009 15:51, bijgewerkt op 4 april 2009 10:21
Vijftig jaar geleden vond de laatste Nederlandse ontdekkingsreis plaats, een expeditie naar het Sterrengebergte in toenmalig Nederlands Nieuw-Guinea. De laatste witte plek op de kaart werd ingevuld.Het is een klassiek 19de-eeuws beeld: de ontdekkingsreiziger die doordringt in een oerwoud waar geen ‘blanke’ ooit ging en zo ‘witte plekken’ invult op de kaart. Toch heeft die 19de eeuw langer geduurd dan je denkt.
Komende week is het vijftig jaar geleden dat de laatste grote Nederlandse landexpeditie vertrok die zo’n witte plek wegwerkte: de expeditie naar het Sterrengebergte in het centrale hoogland van voormalig Nederlands Nieuw-Guinea. Welgeteld 29 oud-expeditieleden vieren dit 10 april met een reünie in natuurhistorisch museum Naturalis in Leiden. Ze zullen er terugblikken op een bijzonder moment in de tijd.
Lange aanloop
De expeditie had een lange aanloop. Initiatiefnemers waren in 1953 het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap en de Maatschappij voor Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen. In 1955 werd een Stichting Expeditie Nederlands Nieuw-Guinea opgericht. Het was een beladen plan, omdat de Nederlandse aanwezigheid in Nieuw-Guinea steeds meer omstreden werd (zie kader). ‘De overdracht zat al in de lucht’, herinneren de expeditieleden zich.
Herman Verstappen en
John Staats. Foto's Gabriel Eisenmeier.Het Sterrengebergte werd het doel omdat het echt een witte plek op de kaart was, zegt geomorfoloog en oud-expeditielid Herman Verstappen (83). ‘Een logische keuze.’ De globale topografie was bekend van luchtfoto’s (Verstappen zag daarop sporen van heel oude gletsjers), maar niet hoe het zat met bevolking, geologie, flora en fauna. De vallei van de rivier Sibil, ten westen van de Oost-Digoel, leek bovendien een ideale plek voor een basiskamp met airstrip.
De leiding van de expeditie was in handen van Leo Brongersma, directeur van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie (nu Naturalis) en marinevliegenier overste G. F. Venema. De voorbereidingen werden een logistieke en financiële nachtmerrie. Dat gold ook de selectie van deelnemers. Zo moest de bekende Groningse fysisch geograaf W. F. Hermans afvallen.
De grote toeloop was begrijpelijk, want een expeditie naar terra incognita was natuurlijk jongensboek-avontuur, zegt John Staats (78 ), oud-medewerker van Naturalis, die mee mocht als technisch assistent zoölogie en preparateur.
Basisbivak
Op 10 april 1959 vertrekt de expeditie vanuit Nederland – via een ommelandse vliegreis, omdat Nederlanders vanwege Nieuw-Guinea niet overal welkom zijn. In het basisbivak Mabilabol wordt het druk, met veertien wetenschappers (geologen, een bodemkundige, een kartograaf, botanici, zoölogen, een linguïst, cultureel en fysisch antropologen), twee artsen en twee medisch assistenten, vier vliegers en drie mecaniciens, voor de twee helikopters. Voorts drie lokale ambtenaren, dertig Papoea-dragers en ook de befaamde NCRV-verslaggever Alfred van Sprang, die in zeven televisieafleveringen het thuisfront verslag zal doen.
Om mensen en materieel te beschermen en te helpen met de logistiek, zijn ook een detachement mariniers en een detachement inheemse veldpolitie present, elk zo’n twintig man. Uit voorzorg, zegt Ferrie Brandenburg van den Gronden (73), die als dienstplichtig marinier bijtekende om mee te mogen. ‘Er was in 1939 een hele ploeg oliezoekers verdwenen in het gebied. Men nam aan dat die waren opgepeuzeld.’ De mariniers hebben de eerste Nederlandse uzi’s bij zich, om te testen.
De expeditie wordt van meet af aan geplaagd door logistieke malheur. Zo zijn landingsstroken door de vele regen dagenlang onbruikbaar, worden piloten uitgeschakeld door de ‘Biakgriep’, krijgen de vliegtuigen panne en zal een van de helikopters zelfs neerstorten op de hellingen van de berg Antares (de piloot blijft daarbij ongedeerd). Halverwege is het geld op, tot de scheepsmagnaat Cornelis Verolme twee ton doneert en een oliemaatschappij haar vliegtuigen beschikbaar stelt voor langverbeide voedseldroppings.
Moeite
Vanuit het basisbivak gaan de wetenschappers aan de slag. De leiding heeft moeite de zaken af te stemmen, omdat alle disciplines om tijd en materieel concurreren. Staats: ‘De zoölogen wilden dieren verzamelen, de bodemkundige wilde putjes graven, de talenman wilde weken in de kampong zitten om woordenlijsten te maken, en de geologen wilden natuurlijk met hun hamers de bergen in.’
Papoea Delek op drijver van helicopter (foto's Naturalis)De Papoea’s blijken vriendelijk en nieuwsgierig naar de blanke bezoekers, die zij als curieuze wezens van een andere orde beschouwen. ‘Katamokmok, zei je dan’, aldus Staats, ‘wij zijn goed volk. En dan gaf je de knokkelgroet.’ De Sibil-mannen (vrouwen zijn schuwer) komen graag werken op het bivak, om de landingsbaan bij te houden of grindpaden aan te leggen. Ze krijgen twee doosjes lucifers per dag en na 27 dagen een ijzeren bijl, een hele verbetering vergeleken met de stenen bijlen die zij bezitten. Die 27 dagen, dat is omdat Sibillers tot 27 tellen, waarbij ze hun lichaam als telraam gebruiken.
Het laatste Nederlandse gebiedsdeel in de Oost
Nederlands Nieuw- Guinea was ten tijde van de Sterrengebergte-expeditie in 1959 de laatste kolonie van Nederland in de Oost. Na de Japanse bezetting van Nederlands-Indië had Soekarno in 1945 de Republik Indonesia uitgeroepen. Na twee politionele acties moest Nederland in 1949 de Indonesische onafhankelijkheid erkennen. Nieuw-Guinea bleef Nederlands bezit. Het moederland wilde zich er koloniaal revancheren en de 300 duizend Papoea’s opvoeden tot zelfbeschikking.
Soekarno hield echter vast aan een ongedeeld Indonesië ‘van Sabang tot Merauke’. Vanwege de kwestie-Nieuw-Guinea verslechterden de relaties tussen Nederland en Indonesië in de jaren vijftig, tot bezorgdheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Internationaal raakte Nederland intussen steeds meer in een isolement.
In 1962 escaleerde de zaak. Na jarenlange Indonesische infiltraties kwam het tot gewapende schermutselingen. Nederland stuurde schepen en troepen, maar de VS konden naast Vietnam geen tweede oorlog in Azië gebruiken. President Kennedy dwong daarom een akkoord af. In 1963 droeg Nederland Nieuw-Guinea over aan Indonesië. In 1969 kozen de Papoea’s in een dubieus VN-referendum definitief voor Indonesië. Een deel van de Papoea’s streeft nog altijd naar autonomie. De Sibillers zijn klein van stuk (hooguit 1.50 meter), gezond maar eenzijdig gevoed. Ze eten vooral bataten en andere knollen die ze in hun tuintjes verbouwen. Mannen dragen een bong of peniskoker, soms een hoofdtooi van casuarisveren, koppen van neushoornkevers op hun neusvleugels, een botje door hun neustussenschot en schijven bamboe (of later soms een rol pleisters) in hun oorlel.
Van kannibalisme – dat elders in Nieuw-Guinea nog sporadisch voorkomt– lijkt in de Sibil geen sprake. Wel plegen dorpen onderling oorlog te voeren, waarbij soms doden vallen. Die oorlogen voltrekken zich volgens strikte regels. De vijanden kappen samen het slagveld vrij en stellen vast wanneer het begint. Als het gaat regenen, wordt de strijd gestaakt.