RECENSIE
OGEN VAN SURABAYAPRODUCTIEHUIS ZEELANDIA
★★★☆☆ TONEEL
3 NOVEMBER 2016 - SCHELDETHEATER, TERNEUZEN - SPEELLIJST
DE CRISIS VAN EEN ZEEUWS-ZWEEDSE PINDADoor Dick van Teylingen gepubliceerd 4 november 2016
Ga even graven in je familie en de kans is groot dat je buitenlandse wortels tegenkomt. Neerlands bloed van vreemde smetten vrij, zoals het ooit verkozen nieuwe volkslied het noemt, is zeldzaam, hoe graag sommigen het ook anders zouden willen. Intussen kan een multiculturele achtergrond je aardig van je stuk brengen, zoals Anna Rottier laat zien in haar monoloog Ogen van Surabaya.
De vier delen van Ogen van Surabaya heten Zeeland, Zweden, Parijs en Surabaya, en dat is meteen een samenvatting van het verhaal van Anna Rottier. Dat is autobiografisch. Haar vader is Zeeuws, haar Zweedse moeder gaf haar eigen cultuur door aan haar dochter. Om uit de spagaat tussen die twee culturen te komen, ging Anna op haar achttiende naar Parijs: niet kiezen tussen een van de twee, liever iets totaal anders.
Ze ziet er zeker niet Zweeds uit en ook niet zo Zeeuws, zou ik zeggen, hoewel daar natuurlijk wel meer mensen van verre zijn aangespoeld. Pas na de geboorte van haar zoon, een baby met pikzwart haar, kwam ze achter een familiegeheim: haar overgrootmoeder was een Indische njai. Haastig trouwde haar overgrootvader met een Nederlandse, maar de exotische genen zaten in de familie en lieten zich niet negeren.
In het stuk is Lotte met haar vriend Thomas in Zeeland neergestreken, in een huis dat haar Zweedse opa en oma voor haar hebben gekocht. Het landschap is geweldig, het contact met de zwijgzame plaatselijke bevolking verloopt moeizaam. Oesters zijn het. “Jie ben nie van hier hé.” Nee, een oester is ze bepaald niet.
Ze kijkt terug op de voor- en nadelen van Zweden en op haar bakvissenavonturen in Parijs, waar ze de toneelschool ging volgen: pubermeisje dweept met de Franse cultuur en maakt pubermeisjesdingen mee in de grote stad. In Indonesië roept een wildvreemde man naar haar dat ze “eyes from Surabaya” heeft. Daar blijkt haar oma vandaan te komen. Ze is dus behalve Zeeuw en Zweeds ook Indisch. Een pinda, in haar eigen woorden.
Een monoloog van anderhalf uur is knap lang. Nina Spijkers heeft in haar regie daarom wat contrapunt ingebouwd. Musicus Daniel Cross zorgt voor sfeervolle tegentonen. Uit de multifunctionele kastenwand (vormgeving: Ruben Wijnstok) haalt hij gamelaninstrumenten waarmee hij een passend klankdecor schildert. Elektronica helpt daarbij. Woorden uit het verhaal klinken met een robotstemmetje met de tekst mee, wat suggereert dat Lotte de gebeurtenissen en dillemma’s inwendig herkauwt.
Rottier speelt met een aantrekkelijk enthousiasme; soms een beetje hyper. De ondertitel van het stuk is De tragiek en hilariteit van een multiculturele identiteit. Dat rijmt lekker, maar klopt niet. Met het woord hilariteit moet je toch al uitkijken – jouw hilariteit is maar zelden mijn hilariteit – en nergens wordt in het stuk duidelijk dat multiculturaliteit een hilarische kant heeft. Tragiek is er wel. Lotte lijdt duidelijk aan ontheemding, al lijkt het dat daarvoor meer oorzaken zijn dan alleen haar diverse wortels. Waar die tragiek nu precies uit voortkomt, wordt ook niet zo duidelijk, omdat Lotte bij het reflecteren op haar afkomsten vooral ingaat op uiterlijke kenmerken. Wat zit haar nu precies dwars?
Uiteindelijk komt haar vriend niet uit Amsterdam (de plek die hij thuis noemt) naar Zeeland (de plaats die zij thuis noemt), terwijl ze hem allang thuis in Zeeland verwachtte. Als haar moeder belt, breekt ze: “Ik wil naar huis.” Home is where the mamma is.
Foto: Lex de Meester
Theaterkrant