Op zoek naar het Java van Hella Een jonge Hella Haasse signeert haar boek 'Oeroeg', dat juist is uitgekomen ter gelegenheid van de boekenweek. ANP De natuur van Nederlands-Indië tekende het leven en schrijverschap van Hella Haasse. Maar het mysterieuze donkere meer uit haar debuutroman Oeroeg is nu modderig en troebel, en opgetuigd met een pretparkje.
Daar is het. Na een meanderende wandeling dwars door de fel groene theevelden op de berghellingen in de Preanger van Java ligt daar Telaga Warna, het meer dat als ’Telaga Hideung’ een sleutelrol speelt in Oeroeg, het fameuze prozadebuut van Hella S. Haasse.
De Nederlandse jongen die het verhaal van zijn vriendschap met de Indonesische Oeroeg vertelt, ziet het mysterieuze donkere meer voor het eerst ’s nachts, bij maanlicht: ’Ik vond niet de immense zwarte watervlakte van mijn dromen, maar een poel, een plas bijna, aan alle kanten omsloten door recht omhoog stijgende bergwanden, dicht begroeid met oerwoud. De vederachtige en wollige boomkronen glansden licht in de maneschijn. (...) Boven de bergtoppen fonkelden de sterren met ijskoud licht. Ik staarde naar de zwarte oever aan de overkant van het meer, waar het gebladerte de wateroppervlakte raakte. Zonder moeite kon ik me voorstellen dat daar de boze geesten zich verscholen hielden, gereed tot de aanval.’
De cover van de gratis CPNB-uitgave van de novelle 'Oeroeg'.Hoewel de bergwand met het oerwoud adembenemend is, wel duizend kleuren groen vloeien in elkaar over, valt de aanblik van Telaga Warna tegen. Het water is niet zwart, maar modderig en troebel, omdat men het tegenwoordig gebruikt om het omliggende land te bevloeien. Maar wat de illusie van tempo doeloe volstrekt verpest, is het pretparkje aan de oever van het meer, waar men zich aan een ’Tarzan swim’ kan wagen en zelfs een tsunami kan naspelen in een wrakkig bootje.
Als de beheerder van het parkje merkt dat er Nederlandse journalisten met camera’s aanwezig zijn, eist hij op hoge toon twee miljoen roepias vergoeding. Wanneer er niet direct aan zijn verzoek wordt voldaan, zegt hij bits: „Sla geen toon tegen mij aan. Jullie blanda’s (Nederlanders) zijn hier niet meer de baas”.
Het Telaga Warna, dat als Telaga Hideung in Oeroeg figureert.Ten tijde van de geboorte van Hella S. Haasse – zij werd geboren in 1918 in Weltevreden, Batavia, het huidige Jakarta – was dat nog onomstotelijk wel het geval. Indië, de gordel van smaragd, was stevig in Nederlandse handen. De schrijfster groeide op als dochter van een Nederlandse inspecteur der financiën in weelderige harmonie met de omgeving. Zij leefde tijdens haar middelbare schooljaren in een aards paradijs. Java heeft in die tijd haar waarneming en schrijverschap gevormd en gekleurd. De natuur van Indië fungeert in haar romans niet louter als het betoverende decor, maar veeleer als de uitdrukking van haar wezen.
’Als het waar is’, staat in Oeroeg, ’dat er voor ieder mens een landschap van de ziel bestaat, een bepaalde sfeer, een omgeving, die responsieve trillingen oproept in de verste schuilhoeken van zijn wezen, dan was – en is – mijn landschap een beeld van berghellingen in de Preanger: de bittere geur der theestruiken, het klateren van heldere stroompjes over steenblokken, de blauwe wolkenschaduwen over het laagland. Dat mijn verlangen naar dit alles schrijnend zijn kon, had ik beseft in de reeks jaren, waarin ieder contact, iedere terugkeer, onmogelijk was.’
In 1938 vertrok Haasse, twintig jaar oud, uit Indië om in Nederland te gaan studeren. Zij wist toen niet dat zij pas decennia later zou terugkeren naar haar geboortegrond. De Tweede Wereldoorlog kwam ertussen, daarna de politionele acties en nog weer later haar werk en haar gezinsleven in Nederland. Dat zij niet terugkeerde, betekende dat zij zich altijd verscheurd zou voelen tussen haar moeder- en vaderland. Ze was nergens thuis.
’Ooit meende ik’, schreef zij in de roman ’Zwanen schieten’, ’dat de natuur, het landschap van Java voor mij de rol vervuld hadden van een ouderlijk huis, dat die warme glans van ontelbare tinten groen op een beslissend moment in mijn kinderleven de plaats had ingenomen van niet ten volle ervaren vertrouwdheid en koestering. Maar ik begrijp nu, dat het juist de ontoegankelijkheid van die wereld is geweest, die mij altijd in haar ban gehouden heeft. Er was nooit sprake van aanpassing, of van innerlijk veroveren, bezitten, van dat ’exotische’.’
De kern van Oeroeg is onkenbaarheid. De verteller komt zijn donkere vriend Oeroeg niet nader, kan hem niet werkelijk begrijpen. Integendeel: Oeroeg drijft steeds verder af en stuurt hem, als hij nog terugkeert naar Indië en nog één keer aan de oever van Telaga Warna staat, weg uit het paradijs van zijn jeugd: ’Ga weg. Je hebt hier niets te maken’, zegt Oeroeg. En verdwijnt in het oerwoud.
Haasse schreef Oeroeg in 1947, terwijl in Indonesië de politionele acties plaatsvonden. Zij voelde zich diep verbonden met het land. In haar debuutnovelle – die in 1948 door de CPNB als Boekenweekgeschenk werd uitgegeven en haar in één klap tot bekende schrijfster maakte – probeerde ze vorm te geven aan haar innerlijke verscheurdheid. Op papier wilde ze de harmonie herstellen.
’Misschien’, noteerde zij in het autobiografische essay ’Krassen op een rots’, ’was het bedrieglijke harmonie, gebaseerd op onjuiste veronderstellingen, maar dat neemt niet weg, dat ik het wel degelijk als harmonieus heb ondergaan – en als harmonie is het mij bijgebleven. Naïef en onbevangen – maar welk kind is dat niet? – achtte ik mij volkomen op mijn plaats in dat land en in die maatschappij.’
Eigenlijk was Haasse op het moment dat ze Oeroeg schreef er al van overtuigd dat de harmonie, zoals zij die in Indië had ervaren, in Indonesië nooit zou ontstaan. Toen zij voor het eerst weer voet op Javaanse bodem zette, in 1969, werd zij in dat idee bevestigd. Oog in oog met de inwoners van het land van haar jeugd werd zij zich des te sterker bewust dat zij ’de Indonesische mens’ toen zij jong was had aanvaard als decor, maar niet bewust had gezien, al kon zij zich nog zoveel uiterlijke details herinneren.
’Ik geloof’, schreef ze in ’Zelfportret als legkaart’, ’dat ik van mijn geboorteland en van alles wat ik daar als kind heb meegemaakt in een natuurlijk verlopend proces alleen datgene in mij heb bewaard en verwerkt dat op de een of andere manier van belang kon zijn voor mijn eigen ontwikkeling. Ik werd geen deel van die wereld, ik smolt niet samen met het grote geheel.’
Toch is Haasse altijd, ook nog na de laatste maal dat ze in Indonesië was, in 1992, toen ze ook de plekken bezocht die in haar roman ’Heren van de thee’ een rol speelden, blijven verlangen naar de confrontatie met de werkelijkheid. „Ach”, verzuchtte ze vlak voordat ze het vliegtuig instapte, „nog één keer de geuren van het land te kunnen opsnuiven!” Ook nu was ze graag meegegaan, maar haar leeftijd, 91 is ze, en haar broze fysieke gesteldheid maakten dat onmogelijk: „Als ik tien jaar jonger was geweest, was ik meegegaan. Maar mijn hart reist mee.”
Over wat wij in Jakarta aan zouden treffen, maakte Haasse zich overigens geen illusies. „Batavia bestaat niet meer. In mijn tijd grensden de sawahs aan de rand van de stad. Het was een natuurrijke, veilige omgeving. Ik kon ’s nachts om twaalf uur alleen met de fiets terug naar huis.” Als je nu door de straten van Jakarta rijdt, is dat bijna onvoorstelbaar. De stad versplintert alle dromen. Nergens meer de lange lanen met bomen, de stadskampongs, de sawahs aan de rand van de stad. Jakarta, dat zestien miljoen inwoners telt, evenveel als heel Nederland, is één grote, stinkende verkeerschaos geworden. Het groen is vervangen door glas, beton en uitlaatgassen.
Vlak bij de oude haven van Batavia, tussen de wolkenkrabbers, is nog een Hollandse ophaalbrug uit de VOC-tijd. Die staat daar als een vlag op een modderschuit. Onder de brug stroomt het smerigste open riool ter wereld. Giftige luchtbellen borrelen op, muggen en strontvliegen draaien hun rondjes boven wat eens water moet zijn geweest. Een jongetje pist van de kant met een grote boog in de rivier.
Even vlamt de hoop weer op, als we de stad verlaten en de Preanger inrijden. Des te verder je van de stad afkomt, des te meer je je in het land van Haasse’s verloren jeugd kan wanen. Denk het verkeer weg, knijp je ogen dicht en kijk door je oogharen naar de mistige berghellingen – en je bent er even. Na de lange reis, staande aan de oever van Telaga Warna, is het eindelijk even stil. Een windvlaag slaat over de berghelling. ’Nog was het oerwoud vervuld van het geheimzinnige onophoudelijke ruisen, dat ten eeuwigen dage deze plek zal kenmerken’, staat in Oeroeg.
Maar als je je ogen opent, is de betovering voorbij. We zijn teruggekeerd om te beseffen dat de wereld van Oeroeg niet meer bestaat. En nooit meer zal bestaan. Eerlijk is eerlijk: dat ligt al besloten in de novelle, in de laatste regels die Hella S. Haasse in 1947 aan het papier toevertrouwde. Noodgedwongen moest haar verteller erkennen dat hij Oeroeg, zijn vriend, de duistere ziel van Indië, niet werkelijk kon doorgronden: ’Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung kende, een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren.’
Trouw 2009, op dit artikel rust copyright.