Havelaars halve huisHet is 150 jaar geleden dat Multatuli’s Max Havelaar verscheen. Michel Maas zoekt Multatuli in Lebak, waar weinig lijkt veranderd, en komt van een koude kermis thuis.
Riza draagt een gifgroene hoofddoek, maar een kleine diamant op haar voortand leidt de aandacht daarvan helemaal af. Ook haar gesteven groene gemeente-uniform valt ineens niet meer op, zodra zij een glinsterende glimlach laat zien. Als zij lacht, staat de gigantische moskee tegenover het stadhuis er ineens een stuk minder intimiderend bij. Lebak is behoorlijk islamitisch, maar haar lach verraadt dat het allemaal zo erg niet is als je denkt.
Riza is een helder en doortastend meisje en ook dat valt op. Haar collega’s hangen onderuit in de schaduw van de oude
pendopo, de Javaanse versie van de kiosk: een dak op pilaren, waaronder je kunt zitten, praten of muziek maken. De ambtenaren zijn druk doende met het rekken van hun lunchpauze. Het is warm, en veel te doen is er sowieso niet in het kantoor van de
bupati, de regent. Dus niemand mist de ambtenaren die hier hangen en
ngobrol, zoals kletsen hier liefkozend wordt genoemd. Zelfs dat kletsen gaat langzaam. Als je te snel beweegt, al is het maar je tong, word je niet alleen moe, maar ga je zweten als die buitenlander, die hier verdwaald lijkt te zijn.
‘Multatuli… ja… we hebben een straat die zo heet… en een aula… Veel buitenlanders komen hier en vragen naar Multatuli… Ja… Multatuli…’ Als ik vraag of zij weten wie Multatuli is, zijn zij alweer verdiept in de rook die zij zonder te blazen uit hun mond laten waaien. Het waait nauwelijks, dus ook dat gaat niet snel.
Een dorp in West-Java.
Hoe weinig is er veranderd, in honderdvijftig jaar. Zelfs de weg naar Rangkasbitung, ‘De Parel van Lebak’, is nog dezelfde als toen. Hij was zo te zien misschien ooit van asfalt, maar hij is kapot gedenderd door de vrachtwagens van de staalfabrieken, waar de mensen nog altijd net als in Multatuli’s tijd te hard werken voor te weinig geld.
Een rit over de keien kan in 2010 nauwelijks anders aanvoelen dan een tocht met paard en wagen of de koets, die Eduard Douwes Dekker bijna twee eeuwen naar dit trage oord vervoerde. Zelfs nu, met de auto, moet je geduld hebben, achteroverleunen en
ngobrol om de tijd te doden. Nee, haast moet je niet hebben, als je naar Rangkasbitung komt.
Het leven gaat hier in het tempo van de wind die niet waait, en de afstanden zijn zo kort als de benen van de becakrijder die je in zijn fietsbak neemt en je overal heen fietst zonder echt moe te worden. Zo klein is Rangkasbitung. Douwes Dekker moet vanuit zijn huis het hele stadje hebben kunnen overzien. Dit is de plaats waar Douwes Dekker zijn moeilijke tijd als assistent-resident beleefde, en de hoofden van Lebak en Saïdja en Adinda onsterfelijk maakte.
Vlotten van lange bamboestammen steken traag de bruine Ciujung-rivier over. Die rivier vormt nog altijd de grens tussen het stadje en een dorpse wereld aan de overkant, een uitgestrekt platteland waar tussen de fabrieken nog altijd dezelfde oude rijstvelden liggen, die worden beploeterd door onverzettelijke waterbuffels, de kerbau, die zo lekker in de modder liggen met dezelfde loomheid als de ambtenaren in de pendopo.
Een buffelherder laat drie van die grijze kolossen uit aan de rand van de weg maar hij is geen mooie, heroïstische Saïdja, die Multatuli zo prachtig heeft laten sterven. Hij is vuil, zwart, en gekleed in lompen, en valt dus wat tegen. Ik vraag hem of hij Multatuli kent, maar hij doet of hij een buffel is, en hoort en ziet mij niet.
Pas aan de stadskant lijkt dat te veranderen. ‘Dekker’, weet een chauffeur met een triomfantelijke grijns. ‘Multatuli… Dekker…’, herhaalt hij trots. Maar wat een dekker is, weet hij niet. Laat staan een havelaar. Een ander kent Saïdja en Adinda, maar niet die van Multatuli. ‘Saïdja en Adinda’ is de naam van de missverkiezing die elk jaar in Lebak wordt gehouden.
Maar als ik Multatuli zoek, moet ik naar het Adjidarmo-ziekenhuis. Daar gaan ze allemaal heen, de toeristen die Multatuli zoeken. Dus rijd ik de kaarsrechte Multatulistraat uit, helemaal tot aan de
alun alun, het dorpsplein van gras dat zich uitstrekt tussen de moskee, het kantoor van de Bupati en de luie pendopo. Daar ligt het ziekenhuis, en daarachter: ‘Havelaars erf was heel groot, men kon het aan één kant oneindig noemen omdat het aan een ravijn grensde dat zich uitstrekte tot aan de oevers van de Ciujung, de rivier die Rangkasbitung in een van haar vele bochten omsluit.’
Bij het ziekenhuis stuurt iemand mij een smalle gang in naast het hoofdgebouw, maar die leidt zo te zien nergens heen. Zeker niet naar een zee van ruimte of een ravijn. Hier is alleen maar puin en zompigheid. Uit een bouwval aan de linkerkant groeit struikgewas. Maar het metselwerk is nog solide en zwaar, en verraadt Hollandse makelij. Tegen die stevige Hollandse muur is een Indonesisch hok gemetseld van die grote betonblokken waarmee ze hier in twee weken een huis in elkaar flansen. Verderop staat een soort barak. En daar tegenover…
Het huis van Eduard Douwes Dekker (Multatuli) in Rangkasbitung, de hoofdstad van Lebak. De achtermuur van het huis is onlangs gesloopt.
Het huis, zegt Riki, een man die is belast met het toezicht op de bouwsels, staat aan de rechterkant. Dit?! ‘Het huis werd tot vorig jaar nog gebruikt. Als opslag voor vaccins’, zegt Riki. Maar toen moest het ziekenhuis een gebouwtje neerzetten voor de generator. En toen stond het huis in de weg. En toen hebben ze de achtermuur eruit gebroken. En nu staat het generatorhuisje midden in Havelaars halve huis.
Er is niets, helemaal niets meer over van Multatuli’s Lebak.
O jawel hoor, zegt Riza met haar diamanten tand, en neemt mij mee naar het gemeentearchief. Daar, op de bovenverdieping, tussen opgestapelde dozen in een volgepropt en stoffig kantoortje, hangen en liggen drie vergeelde protretten van Douwes Dekker.
Is dat alles?
Dat Riza zelf ooit ‘Saïdja en Adinda’ heeft gelezen, is niet eens meer een troost. Zij ziet mijn teleurstelling. Kennelijk om mij op te monteren zegt zij dat zij wel iemand kent die de Max Havelaar heeft gelezen. Meneer Robert, de assistent van de regionaal secretaris, de ‘Sekda’ van Lebak, die heeft het boek in huis. Helaas is meneer Robert vandaag niet in zijn kantoor.
Bezweet en traag, en zonder enige verwachting, wandel ik de Jalan Hardiwirangan in, achter het kantoor van de bupati. Het is een mooie, groene straat, met links en rechts solide koele huizen uit ‘de Nederlandse tijd’. De zon staat op zijn hoogst en de straat is verlaten. Heel even waait een vleugje insulinde voorbij.
De bibliotheek is vernoemd naar ‘Saija en Adinda’. Twee klerken zitten naast de deur. Zij weten van niets. Als ik iets over een boek wil weten moet ik het hoofd hebben, Dedi Supardi. Die is binnen. Het hoofd is verdiept in gebed. Hij staat op en buigt, en knielt en buigt tussen zijn boeken, en laat zich door mij niet van de wijs brengen. Net als de rest heeft ook bidden zijn tijd in Rangkasbitung.
Als hij klaar is met bidden, pakt hij de
Max Havelaar uit de kast. Het is een Engelse vertaling, zegt hij verontschuldigend, want geen mens in Indonesië leest nog Nederlands.
Ik kijk op het uitleenkaartje. De Max Havelaar van Rangkasbitung is twee keer uitgeleend. Een keer in 1993, en de tweede keer in 1998.
Ik draai mij om en neem de eerstvolgende koets naar huis. Hier heb ik niets meer te zoeken.
|
Kortstondig verblijf als assistent-resident
Eduard Douwes Dekker – pseudoniem Multatuli – vestigde zich in januari 1856 in Rangkasbitung, de hoofdstad van Lebak. Hij werd er assistent-resident van het district. Drie maanden later, eind maart, nam hij ontslag omdat de regent de bevolking uitbuitte. In 1859 schreef Dekker Max Havelaar, waarin hij de koloniale misstanden in Nederlands-Indië aan de kaak stelde, onder meer met de vertelling over de arme boerenkinderen Saïdja en Adinda. In 2002 riepen Nederlandse letterkundigen de Max Havelaar uit tot belangrijkste Nederlandstalige werk aller tijden. |
Volkskrant
15 mei 2010