I
Indië verloren, rampspoed geborenVijftig jaar geleden capituleerde Nederlands-Indië voor de Japanners. Daarna was het uit met de koloniale tijd. Ons Indië leeft alleen nog voort in de literatuur. Uitgevers en boekhandelaren spannen zich tijdens de net begonnen Boekenweek in voor de 'Indische letteren'. Heeft dat nog zin?
door L. Oomens
Rotterdam - In deze Boekenweek kijken de Nederlandse uitgevers terug naar Indië. Dat gebeurt via herdrukken, zowel van klassieke boeken als
De stille kracht van Couperus, als van
Rubber van Székely-Lulofs en
Ot en Sien in Nederlandsch Oost-Indië.
Daarnaast zijn er veel boeken waarin de schrijvers in het reine proberen te komen met het nieuwe Indië, met Indonesië dus, of omdat ze er een verleden in terugzoeken of zomaar uit nieuwsgierigheid.
De Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB) beraadt zich inmiddels over de vraag of een dergelijke Boekenweek nog wel zin heeft en of zo'n thematische opzet ook in de toekomst nog bruikbaar is. We kunnen de vraag toespitsen op het thema van dit jaar: heeft een Boekenweek gewijd aan de 'Indische letteren' zin?
Op 8 maart was het vijftig jaar geleden dat Nederlands-Indië capituleerde voor de Japanners. Daarna is het nooit meer 'ons Indië' geworden. Het was uit. Over niet zo heel veel jaren meer is iedereen verdwenen die nog een directe herinnering bewaart aan de Nederlandse samenleving in de Oost.
Wat is dan nog de betekenis die Indië heeft voor onze literatuur? Eerst maar een makkelijk antwoord.
Max HavelaarZonder Indië was de
Max Havelaar niet geschreven. En Couperus is zonder zijn Indische achtergrond niet goed denkbaar. Behalve
De stille kracht zijn ook
Boeken der kleine zielen en
Van oude mensen de dingen die voorbijgaan geworteld in de samenleving van oud-Indische ambtenaren. Dan is er nog Du Perrons
Land van herkomst.
Dat zijn hoogtepunten in onze literatuur van de laatste anderhalve eeuw. Daaromheen is er een hele stroom verhalen waarvan de kwaliteit hoog genoeg is om ons er niet voor te schamen: van schrijvers als Hella S. Haasse, Daum, Vuyk, Dermoût, Nieuwenhuys en Tjalie Robinson. En er is ook nog een buitencirkel van vertellers als Friedericy, Fabricius, Székely-Lulofs en nog heel veel anderen.
De winst van deze Boekenweek is dat die geleid heeft tot herdrukken van een paar van die prachtboeken, met als uitschieters de
Brieven van Walraven en het
Verzameld werk van Vincent Mahieu (Tjalie Robinson).
Toch heeft journalist en schrijver Rudy Kousbroek wel eens betoogd dat de 'Indische letteren' eigenlijk niet bestaan, tenminste niet als genre waarin onze samenleving zijn verhouding tot die voormalige kolonie reflecteert. Inderdaad ontbreekt er nogal wat aan onze koloniale literatuur. Zo heeft een onderzoekje (van Cottaar en Willems) uitgewezen dat er maar een heel stereotiep beeld wordt gegeven van de Indo-Europeanen in Indië. Maar geldt dat ook voor schrijvers als Nieuwenhuys, Vuyk, Dermoût en Mahieu?
Van diep-ingrijpende ervaringen en gebeurtenissen als de internering in de Japanse kampen, of van de politionele acties, zijn verslagen geschreven, ook emotioneel geladen herinneringen, maar een literaire verwerking van deze gebeurtenissen is er nauwelijks.
VerschrikkingDaar verandert de nieuwe stroom boeken over Indië niet veel aan, evenmin als Jeroen Brouwers'
Bezonken rood. Kousbroek signaleert overigens in de meeste verhalen over Japanse kampen een heel gebrekkig vermogen om het ondergane leed in perspectief te zien. In veel verslagen, ook in het boek van Brouwers, wordt de verschrikking van het jappenkamp gelijkgesteld aan die van de Duitse concentratiekampen. Kousbroek echter vergelijkt simpel de sterftepercentages: in Japanse kampen lag dat op 6, in Bergen-Belsen op 70. Hoewel het heel moeilijk is andermans lijden te wegen, is zo'n vergelijking veelzeggend.
Ook de politionele acties zijn in onze literatuur nauwelijks doorgedrongen. W.F. Hermans' boek
Ik heb altijd gelijk laat iets zien van de morele desoriëntatie die Lodewijk Stegman daarbij opliep. Maar hij is toch een te bijzonder geval, iemand die ook zonder zijn ervaringen in Indonesië wel ontspoord zou zijn.
Op de politionele acties heeft lang een taboe gerust dat door de literatuur niet werd verbroken. In onze literatuur over Indië is de beeldvorming van ons eigen optreden daar gestagneerd. Deze literatuur is daardoor een dode vijver geworden.
De massale aandacht die tijdens de Boekenweek weer wordt gevraagd voor Indië, en daarmee ook voor Indonesië, biedt echter een kans. De kans op herbezinning. Het koloniale verleden, de kampen, de politionele acties, het verlies van Indië hebben in onze samenleving een trauma achtergelaten dat het ons ook moeilijk maakt een objectief oordeel te hebben over het nieuwe Indonesië, over Sukarno, over Suharto.
Zelfs onze motieven om juist wel of juist niet ontwikkelingshulp te geven aan Indonesië worden daardoor vertroebeld. De boeken van Jacob Vredenbregt, die hierover ook het laatste woord niet heeft gesproken, geven een aanzet voor een discussie over dat nieuwe Indonesië. Het is tijd voor een historische herwaardering.
Het rumoer rond de geschiedschrijving van L. de Jong over Indië in de oorlog laat zien hoe emotioneel geladen, hoe traumatisch de herinneringen nog zijn en hoe moeilijk het is een afstandelijker beeld te accepteren. Rudy Kousbroek schrijft al jaren over Indië, over Japan en de kampen en over het naspel van de oorlog in Indië. Wat hij keer op keer probeert, is te laten zien dat het beeld dat bij ons gangbaar is, niet deugt en moet worden bijgesteld.
Ter gelegenheid van deze Boekenweek zijn al die krantestukken gebundeld in
Het Oostindisch kampsyndroom (Meulenhoff, ƒ 49,90). Op de achterkant van dit boek zien we hem als kleine jongen tussen baboe en kebon. Maar Kousbroek was in wezen geen 'Indische jongen'. Hij was een totok, en dus een buitenstaander, ook al bracht hij zijn jeugd in Indië door.
Verwijt Daarom is hem wel verweten dat hij geen echt begrip heeft voor wat er omging in de Indische samenleving. En dat is waarschijnlijk ook wel zo. En misschien zijn daardoor Kousbroeks opvattingen ook wel niet helemaal geldig.
Zo miskent hij met zijn uitspraak over de Indische letteren, die niet zouden bestaan, de betekenis van de verhalen van Rob Nieuwenhuys en Vincent Mahieu, waarin nu juist wel een reflectie van ons koloniale verleden te zien is, evenals in de verhalen van Beb Vuyk en Maria Dermoût.
Het belang van zijn stukken over Indië zit echter niet in de feitelijk juistheid van elk van zijn beweringen. Dat belang schuilt in zijn koppige wil om vragen te stellen bij de algemeen gangbare voorstelling die we hebben van Indië. Op die vragen moeten misschien andere antwoorden worden gegeven dan Kousbroek doet, maar vragen moeten worden gesteld.
Misschien krijgen we dan ook meer inzicht in wat er omging in de mensen in Indië, in hun motieven om, na de soevereiniteitsoverdracht, Indonesiër te willen worden, of juist naar Nederland terug te keren, of om eerst voor Indonesië te kiezen en een paar jaar later alsnog, met hangende pootjes, naar Nederland te gaan.
Misschien begrijpen we ooit wat het betekende voor de Indische mensen met hun vele kleurschakeringen tussen heel donker en heel licht dat een meisje over haar nichtjes kon zeggen: "Jammer ja tante, dat ze zo donker zijn!" (Rob Nieuwenhuys,
Vergeelde portretten).
Het is een uitspraak die een wreed vervolg lijkt te krijgen in het raadselachtige verhaal dat Beb Vuyk vertelt over een kapitein die niet begrijpt dat zij en haar man in Indonesië willen blijven, niet als 'inlander', maar als Indonesiër.
En die, als zij hem vraagt: "Wat hebt u tegen die zwarten, kapitein, u bent zelf toch ook zwart?", losbarst in een woedende klacht, waarin alle tegenstellingen die in de koloniale samenleving hadden geheerst naar buiten komen. "Hij vatte het vel van zijn onderarm tussen duim en wijsvinger en schreeuwde, maar niet naar mij, met het hoofd ver naar achter geworpen het heelal toekrijsend: Dit zwarte vel, mijn eigen vel dat ik zou willen afscheuren. Het is de Aziaat in mijzelf die ik haat."
Misschien begrijp ik dan ook waarom dat rijmt met een klein verhaaltje in
Ot en Sien in Nederlandsch Oost-Indië, waarin je op de plaatjes van Jetses geen enkel bruin kindje ziet dat met de twee dikkerdjes wil of mag spelen.
Maar de kleine Sien zingt van 'Marianneke zo zwart als roet'. Nee, zegt moeder, het is 'Moriaantje'. En dan komt er een heel verhaal over zwarte kinderen die in Afrika wonen. Bah, zegt Sien, wat vies, waarom wassen ze zich niet? Nee, zegt moe, hun vel is zwart, maar ze zijn wel heel schoon en ze hebben heel weinig kleren aan. Dat lijkt Ot ook wel wat, maar dat mag niet, want de stakker zou kou kunnen vatten. Maar Ot wil toch neger worden en daarom smeert hij zijn gezicht in met roet.
Zouden Ligthart, Scheepstra en Jetses hebben gewéten dat dit een raar verhaal is?