'De Japanse vlag was voor mij symbool van het kwaad'
INTERVIEW
Voor Joost van Bodegom begon de oorlog pas echt na 15 augustus 1945. Als jongen zat hij met zijn moeder, broer en zusje in diverse jappenkampen. Maar de werkelijkheid drong niet tot hem door. 'Pas veel later haalde het verleden mij in. De Japanse vlag werd het symbool van het kwaad.'
Door: Jurre Van den Berg 29 april 2015, 21:38
Het aantal Nederlanders dat de oorlog bewust heeft meegemaakt, wordt snel kleiner. Wat weten ze zich 70 jaar later nog te herinneren? En hoe heeft de oorlog de rest van hun leven bepaald?
Aflevering 2: Joost van Bodegom (1936), een kind uit een jappenkamp.
'Ik ben geboren op 7 juni 1936 in Pematang Siantar, Sumatra. Mijn vader, een bosbouwer, kwam in 1927 naar Indië. Daar ontmoette hij mijn moeder, ook een Nederlandse. In 1940 mocht hij met zijn gezin met verlof naar Holland. Maar in Suez moest ons schip omkeren, omdat in Europa de oorlog was uitgebroken.
Terug in Indië moest mijn vader in dienst. Na de Japanse bezetting in 1942 verdween hij naar Thailand, waar hij als dwangarbeider aan de Birma-spoorweg moest werken. Dat overleefde hij maar net; hij werd voor dood achtergelaten.
Wij - mijn moeder, mijn broer, mijn zusje en ik - belandden eind 1942 in het jappenkamp Galoehan. Eerst ging het nog wel. We zaten met drie moeders en negen kinderen in een kamer van zes bij zes, we leden geen honger. Het kampleven bestond voor ons uit spelletjes doen. Krijgertje, tikkertje, in bomen klimmen. Ik maakte bootjes van stukjes hout die ik liet drijven in het open riool van de badruimte. Met elastiek jaagden we op libellen, we haalden krekels uit hun holen, groeven mierenleeuwtjes uit. En we knikkerden eindeloos. Indisch knikkeren, daar is Hollands knikkeren maar primitief bij.
Optimisme
Eind februari 1944 werden we op transport gezet naar Banjoebiroe 10, een oude gevangenis. Een ramp. Hoge muren. Geen uitzicht. Toen het kamp te vol raakte, stak mijn moeder als eerste haar vinger op. 'Alles beter dan dit', zei ze.
We kwamen 500 meter verderop terecht in Banjoebiroe11. Een verademing. Over de bamboeschutting zagen we de berg Telemojo. Dat uitzicht was vrijheid. Op de flanken van de berg, waar onze moeders hout hakten, brandden op een ochtend de letters V en W Vrijheid Wilhelmina. Ik heb lang gedacht dat ik het me had ingebeeld. Tot ik het voorval jaren later teruglas in het dagboek van een kampgenoot.
We wisten dat het oorlog was. De Jap - dat was de vijand. Je kon afgeranseld worden als je betrapt werd op smokkelen onder de schutting. Maar als kind onttrek je je aan de realiteit. Later besefte ik pas wat de vrouwen moeten hebben doorstaan. We sliepen met honderd mensen op britsen in een oude paardenstal. Zieke en dreinende baby's, ruziënde moeders. De kampen waren slangenkuilen. De standenmaatschappij zette zich binnen gewoon voort. Gelukkig was mijn moeder het optimisme zelf. 'Het is een keer afgelopen', zei ze. 'Dan gaan we naar Holland. En bij grootvader op zolder staan stoom-locomotieven.' Dat vooruitzicht hield mij op de been.
Passieve vernietiging
'In West-Europa komt er geen nieuwe oorlog. De Europese eenwording is een gouden vondst geweest om een nieuw conflict tussen Frankrijk en Duitsland te voorkomen. Wij zouden wel meer begrip moeten tonen voor de brandhaarden elders. Het Midden-Oosten. Noord-Afrika. Ten hemel schreiende toestanden. De Verenigde Naties zouden eerder moeten ingrijpen. Mijn motto bij herdenken is: dicht bij toen, met het oog op morgen. Misschien is het wensdenken en het duurt lang, maar men wordt steeds verstandiger. Sommigen zijn helaas verdomd hardleers - daar en hier. Zolang zij maar niet de overhand krijgen.'
“Je kunt de jappenkampen niet vergelijken met de Europese vernietigingskampen, maar er werd passieve vernietiging toegepast”
In januari 1945 moesten de 10-jarige jongens - onder wie mijn broer - naar het jongenskamp. Zo was ik als 8-jarig jochie plotseling een van de oudste mannen in het kamp. Ik werd kampomroeper. Met Wardje riep ik het eten om. Een grote verantwoordelijkheid. Een voorrecht ook. Je kon de laatste aangebrande rijst uit de tonnen schrapen. Of een restje suiker, als dat er was. De haren van de jutezak zeefde je er wel uit.
Je kunt de jappenkampen niet vergelijken met de Europese vernietigingskampen, maar er werd passieve vernietiging toegepast. Er was steeds minder te eten, er waren steeds minder medicijnen. Er braken ziekten uit. Als de oorlog een half jaar langer had geduurd, waren we als ratten gestorven.
Van de bommen op Hiroshima en Nagasaki wisten wij niets. Pas op 24 augustus 1945, negen dagen na de capitulatie van Japan, hoorden wij van de bevrijding. Wardje zei: 'Joost, je kunt smokkelen.' Ik haalde de lege broodzak en ruilde die onder de schutting voor een ei. Mijn moeder schrok zich rot dat een jap erbij stond te lachen. Overal werden ineens kippetjes gebraden. Pas 's avonds werden we bij elkaar geroepen en vertelde de commandant dat de oorlog voorbij was.
Toch was de bevrijding voor ons niet meteen een bevrijding. Soekarno had op 17 augustus de Indonesische onafhankelijkheid uitgeroepen. Opstandelingen waren uit op wraak. Vanaf de heuvels beschoten ze ons kamp. We konden niet weg. De Bersiap-periode was chaotisch, fysiek dreigender dan de oorlogstijd. Opeens waren de rollen omgekeerd en moesten de Japanners ons beschermen.
In september kregen we een brief van vader. Wegwezen uit Java, schreef hij. In grote vrachtwagens werden we naar Samarang gebracht. Daar namen we de boot naar Sri Lanka, waar we vader terugzagen. April 1946 scheepten we in op de Kleine Ruys. Met tweeduizend mensen voeren we naar Holland. Ik heb de hele reis op het puntje van de boeg gezeten. Ik keek naar meezwemmende dolfijnen en vliegende vissen en dacht aan de treinen bij grootvader op zolder.
Op 3 mei 1946 kwamen we aan in IJmuiden. De ambulance die ons naar Huis ter Heide bracht, stopte bij mijn grootouders voor de deur. We renden het grindpad op en zeiden: 'Dag grootvader, dag grootmoeder, waar zijn de treinen?' Binnen de kortste keren zaten we op zolder.
Spel
Met mijn vader ging het moeizaam. Hij sprak nooit over zijn tijd in Thailand. Pas na zijn dood in 1968 - drie maanden na zijn pensionering - totaal kapot vertelde mijn moeder dat hij elke nacht nachtmerries had gehad.
Zelf had ik weinig last van de oorlog. Ik ben ook nooit op onbegrip gestuit. Mijn eerste meester in Huis ter Heide had in Indië gezeten. Die begreep mij. In mijn studententijd hadden we bij het corps zelfs een quasi-koloniaal clubje. Eén keer per jaar organiseerden we een reünie met palmbomen en loslopende kippen. Indië, dat was spel.
Veel anderen die in een jappenkamp hadden gezeten, verging het moeizamer, begreep ik later. 'Jullie hadden het tenminste niet koud', kregen ze te horen. Een koekje van eigen deeg, vonden sommigen het zelfs, dat die koloniale Nederlanders als koelies waren behandeld. Er werd weinig over Indië gesproken. Dat was niet opportuun, want dan zou het ook moeten gaan over de voor Nederland onwelgevallige perioden van voor en na de Japanse bezetting.
Pas veel later, in 1982 ik was inmiddels burgemeester van Opsterland haalde het verleden mij in. Bij hotel De Herder in Beesterzwaag hing opeens een gigantische Japanse vlag uit het raam. Er zat een kraker in het pand. Ik reed erlangs en dacht: die vlag moet weg. In het dorp woonde een vrouw die haar vader in Birma had verloren en haar moeder in Banjoebiroe. 's Avonds belde ik de politie: haal dat ding weg.
Later volgden nog twee vlagincidenten. Bij de opening van een Toyota-garage in Ureterp hing er een Japanse vlag over het spreekgestoelte. Ik raakte van de kaart. Kort daarop nog eens, toen mijn dochter thuiskwam met een roze truitje met een crèmekleurig vlak met daarin een roze bol. Ik werd pissig. Die vlag was het symbool van het kwaad.
Ik vroeg me af: waarom zit die vlag mij zo dwars? Ik wilde opeens alles van de oorlog weten. Tijdens een vakantie op Schiermonnikoog noteerde ik steekwoorden: dit ga ik uitzoeken. Ik begon met het overtikken van de brieven die vader ons had gestuurd.
Daarna beschreef ik mijn eigen herinneringen en begon verwoed te verzamelen.
Thuiskomen
In 1985 ging ik voor het eerst naar de Indië-herdenking in Den Haag. Ik zocht contact met andere Opsterlanders die in een jappenkamp hadden gezeten en belandde in het circuit van organisaties die zich bezighielden met Indië.
In 1986 ging ik voor het eerst terug. Alleen, drie weken, in de regentijd in november. Mijn vrouw zei: houd een dagboek bij waarin je niet alleen beschrijft wat je ziet, maar ook wat je voelt. Ik vond bijna alles terug. De huizen waar we woonden, de gevangenis in Banjoebiroe, het graf van ons buurmeisje dat was overleden aan difterie. Banjoebiroe11 was veranderd in een sawa, maar de berg was er nog. Het voelde als thuiskomen.
Door mijn zoektocht naar het Indische verleden kwam ik erachter hoe beestachtig wij Nederlanders er hadden huisgehouden. De slavenhandel door de VOC. De wreedheden op de plantages. De politionele acties na de oorlog. Het bloedbad van Rawagede. Ik realiseerde me dat we eerst ons eigen nest moesten opruimen voordat we over anderen konden oordelen.
De aanstichters van de oorlog zal ik nooit vergeven. Toch ging ik in 2001 met een lotgenotenreis naar Japan, op zoek naar verzoening. In Nagasaki heb ik de humane Japanners die ik heb meegemaakt een saluut gebracht. De soldaten die spontaan met ons begonnen te puzzelen. De kampcommandant van Galoehan, van wie we ons papegaaitje mochten houden. Majoor Kido en zijn manschappen die ons na de oorlog beschermden tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Vanuit het hotel aan de baai van Beppu zag ik de zon opkomen. Eindelijk kon ik zeggen: met die rijzende zon is niets mis.'
Volkskrant