Interview Luuk van der Linden
Capitulatie van Japan
‘Opeens komen de tranen’ Luuk van der Linden is oorlogskind.
De Groenekanner (76) werd in Batavia (nu Jakarta) geboren en bracht de eerste jaren door in jappenkampen. Maandag is hij bij de herdenking van de capitulatie in Bilthoven.
door Hans van den Ham
Respect.“Ik ben maandag in De Bilt om mijn respect te betuigen aan omgekomen militairen en burgers. Ik besef dat ik mazzel heb gehad. Zoals Janneke, het meisje waarmee ik speelde in het jappenkamp. Ze overleed aan dysenterie, ik heb nooit afscheid kunnen nemen. Er komen bij de herdenking mensen die een relatie hebben met Indië. Daarmee voel ik me verbonden. Een blije dag, maar ook confronterend. Als ik opeens terugdenk aan de capitulatie, hoe we op het grasveld de vlag hesen en het Wilhelmus zongen, dan komen nog steeds tranen”
Indië“Ik ben er geboren, het is mijn vaderland. In 1946 waren we tijdelijk in Nederland. Ik rook de Indische geuren niet, hoorde geen krekels tjirpen, had heimwee. Terug in Indië was ik weer thuis. De oorlog was toen voorbij, maar de sfeer was grimmig. Huizen werden in brand gestoken, blanken vermoord. Ik moest bij ons huis in Bandung blijven, maar mocht soms om de hoek een saucijzenbroodje halen of naar het Jubileumpark. Indonesië werd onafhankelijk en ik stond in 1951 met vader op passagiersschip Willem Ruys en zag Batavia uit beeld verdwijnen. Het einde van Nederlands-Indië. Het gaf me een groot gevoel van eenzaamheid. Na 65 jaar voel ik me nog steeds een toerist in eigen land.”
Jappenkamp“Ik zat in meerdere kampen op Java, met mijn ma, mijn tante en mijn oma. Van die drie moeders mocht ik niets. Het was hutjemutje in een afgesloten wijk van een stad, later in barakken. Een kind had 30 centimeter slaapplek een volwassene 15 centimeter meer. Een halve klappernoot rijst per dag en pap. Elk eetbaar plantje was groente, gevangen insecten waren vlees. De overlevingsdrang was enorm.”
Tegendraads. “De oorlog bepaalde voortaan mijn leven. Ik duwde het weg, maar was wel een krengerige, tegendraadse puber. Ik kon best leren, maar deed het niet. Op de kweekschool bleef ik bijna zitten, maar de klas pleitte voor me bij de directeur en ik kreeg nog een kans.”
Rampzalig“Mijn herinneringen aan de oorlog zijn fragmentarisch, maar ik denk er wel dagelijks aan. Dat mijn moeder geslagen werd door de Jappen, dat we lang in de zon moesten staan, de smerige latrines, het liegen. Eén herinnering is rampzalig: een uit een klapperboom gevallen Japanner werd zwaar in de kreukels het kamp binnengedragen. Ik vond het zielig, maar mijn moeder zei: Ik hoop dat hij met veel pijn sterft. Daar snapte ik niets van.”
VreemdMijn vrouw Sonja kwam ik in de trein naar de skivakantie tegen. In de Bergland Expres was het pats en er volgde een heel toffe vakantie. We trouwden, gingen in Groenekan wonen, ik werd gymleraar. Maar ik gedroeg me altijd wat vreemd. Ik ontliep mensen, verdedigde me niet in discussies over Indië, nam het altijd op voor mijn moeder, hoe rot ze ook deed. Maar een probleem? Nee hoor, dat had ik niet.”
Gezeik“In 1991 legde de Japanse premier een krans bij het Indisch Monument in Den Haag. Die werd door iemand in het water gegooid. In de lerarenkamer op school vroegen collega’s zich hardop af of het niet eens afgelopen kon zijn met dat gezeik over Indië. Dat schoot helemaal verkeerd bij mij. Ik ging uit mijn plaat, riep dat ze achterlijk waren. Gelukkig werd het vakantie, maar dat loste niks op. Ik was in tranen toen ik weer moest gaan werken. ‘U heeft een kampsyndroom’, zei de arts. Bij Centrum ’45 heb ik drie jaar ‘bijles’ gehad.”
Tjampoer-Kind“Titel van mijn boek. Ik ben het op advies van mijn therapeut gaan schrijven en deed er als perfectionist 22 jaar over. Tjampoer betekent gemengd. Ik ben een kind van twee culturen. Toen ik er in 1994 mee begon, heb ik mijn moeder en tante bij elkaar gezet en ze de flarden van mijn herinneringen laten aanvullen en in de tijd laten plaatsen. Zo is het boek ontstaan. Wat een opluchting toen het in mei dit jaar af was,”
Eerste dode“Op mijn 18e overleed plots mijn vader. De tweede ramp in mijn leven. Bij deze lastige puber ging de knop om: ik nam verantwoordelijkheid. In de oorlog zat pa in een kamp bij Bandung. De dag voor de capitulatie moest hij geulen graven voor het stoffelijk overschot van hemzelf en de anderen. Toen viel de atoombom, de oorlog was voorbij en hij was gered. Hij heeft nooit veel verteld over de oorlog. Wel over de eerste Jap die hij tegenkwam. Hij was militair, stond te plassen en hoorde geritsel. Door snel te reageren, overleefde hij. Die eerste dode was verschrikkelijk, zei hij, de volgende niet meer. Totdat je je dat realiseert.”
AfscheidMijn moeder lag met dubbele long- en oorontsteking in de ziekenboeg. Er was al afscheid genomen. Alleen het medicijn Dagenant kon nog helpen. Het Nederlandse kamphoofd ging de barakken langs en vroeg erom. Iemand wist: die vrouw daar heeft nog. Het kamphoofd vroeg of ze het mocht hebben voor mijn moeder. Nee, zei de vrouw, want ze is geen katholiek. Het kamphoofd eiste het vervolgens op en zo is mijn moeder toch nog gered.”
Terugkeer“Ik heb het nodige aan de oorlog overgehouden. Ik kan slecht afscheid nemen en heb een hekel aan gezagsdragers. Als een douanier tegen me blaft, dreig ik door het lint te gaan. In de liefde ben ik bang om gekwetst te worden. Dus toen ik Sonja zei dat ik van haar hield, wist ze dat ik minstens 80 jaar niet van haar zijde zou wijken.”
Uit het AD, 13-08-2016