Bittere rijst
1961, Den Haag
Na een zeereis van ruim drie weken vanuit Surabaya arriveerde ik in Vlissingen. De lucht was grauw, er was geen zon, de bomen waren kaal, er lag een witte dunne laag sneeuw op de terreinen en het was stervenskoud. De rijst smaakte mij figuurlijk bitter.
Daar stond ik op het dek te wachten. Ineens stond ze voor mijn snufferd: mijn zus. Ze was precies een jaar eerder met het schip de Zuiderkruis naar Nederland vertrokken.
‘Hans’, je wordt opgevangen door Tante E.’ Ik voelde de grond onder me wegzakken, maar hield me groot. Het oude spookbeeld over mijn tante fladderde door mijn hersens. Wij waren immers door haar op straat gezet, toen in dat laatste kamp te Surabaya. Ze had niet eens de moeite genomen om te wachten tot we opgehaald werden.
Mijn zus en ik stapten in een van de klaarstaande bussen en reden weg. Het zal ongeveer tegen negen uur ‘s avonds zijn geweest, toen we in Den Haag arriveerden. Mijn oom deed open, gaf me een hand en bracht me naar de huiskamer. Daar zat mijn tante – ik herkende haar meteen, breeduit op haar troon. Ik zag een TV (voor het eerst van mijn leven) en een meisje van mijn leeftijd op een andere stoel. En toen ik een kachel zag branden, voelde ik iets van de kou uit mijn lijf wegtrekken.
Ik kreeg meteen een preek. Tante wierp mij voor de voeten dat zij mijn moeder op haar sterfbed had beloofd voor me te zorgen. Dit hoorde ik voor het eerst – waar was zij dan al die jaren geweest? Mijn oom en nicht zeiden niets. Direct na de preek bracht mijn oom me naar een stervenskoud kamertje. Hij liet me met kleren en al in bed kruipen, wenste me welterusten en trok de deur dicht. Ineens was ik klaarwakker.
Het was teveel voor me en ik begon stil te huilen. Alles tolde door mijn hoofd, mijn verlangen naar troost van mijn pleegouders, weg van wat ik toen beschouwde als mijn thuis en nu weer terug naar af, bij haar. Na een uurtje of wat kwam mijn oom binnen. Hij vermoedde dat ik kapot was van verdriet, op zijn manier troostte hij mij door een extra deken over me heen te leggen en ging de kamer weer uit. Even later viel ik in slaap.
Een sprong in de tijd, mijn eenentwintigste verjaardag. Ik stond op, kleedde me aan en stapte de huiskamer in. Ik zei mijn tante gedag. Ze begon spontaan te huilen, maar ik draaide me om en vertrok met mijn weekendtas en gitaar.
Nu nog weet ik niet waarom ze huilde. Waren het krokodillentranen? Ze gaf me nog een tientje mee. Ik beschouwde het maar als rente van al mijn weeklonen in de avonduren en vakanties bij Ruteck’s en tevens de maandelijkse toelage van Fl. 92,10 van het Weduwen en Wezen Pensioenfonds, die ik aan mijn tante heb moeten afstaan. aan mijn tante als bijdrage in mijn levensonderhoud.
Op het adres van mijn tante heb ik onderdak gekregen, maar dat is dan ook alles. Want de liefde had ik in Surabaya al gekregen en achtergelaten.
hetverhalenarchief.nl