Indo's met een duidelijk Brabants accent
Door Joop van den Berg
De vergadering wordt gehouden in Utrecht in een achterzaaltje van zo'n modern eetcafé. Om de tafel zitten zo'n twintig Nederlanders, mannen en vrouwen, donker getint van huid, zwart haar en ogen. Zij praten met zachte maar besliste stemmen over hun plannen - het oprichten van een vereniging van 'Indische' kunstenaars, waarin zij hun krachten zullen bundelen en vooral hun identiteit willen bewaren.
Ik, Joop van de Berg, mag ook het woord voeren. Immers, ik ben in de jaren dertig op Oost-Java geboren als zoon van een progressieve zendeling, ben journalist en publiceerde twee bloemlezingen op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde en was er destijds helemaal zelf bij.
De zonovergoten jeugd, de Jappenkampen, de Bersiaptijd, de aanpassing in Nederland, allemaal zaken waar zij hun ouders tot vervelens toe over hebben horen praten.
Maar zij, die zo verbeten naar hun roots zoeken, verwachten van mij een andere visie op die bewogen periode van onze geschiedenis, én op hun plannen voor een kunstenaarsvereniging.
Maar ik heb er moeite mee als ik sommigen met een duidelijk Brabants accent Indische belangen hoor bepleiten en zeg niet zoveel. Voor ik het weet ligt er een motie op tafel, waarin wordt aanbevolen dat zeker het bestuur van de vereniging dient te bestaan uit Indische Nederlanders, dus mensen van gemengd bloed. Geen mensen met blauwe ogen en blond haar, zoals ik.
Rechttoe rechtaan staat het in de motie. Maar de twintig om de tafel hebben een Hollandse opvoeding gehad. Het is ze op de Hollandse scholen ingepeperd: Zeg vooral eerlijk wat je denkt. Draai er niet omheen. Verfraai het niet. Wees toch niet zo halus (lief) als je ouders, het heeft ze geen spat verder gebracht!
Ik mag niet meebeslissen, en ze hebben het grootste gelijk van hun wereld. En dan, plotseling, ben ik weer tien jaar oud, en ga ik - nogmaals - door mijn zendelingenvader rechtschapen en mensvriendelijk opgevoed, met een klasgenootje - een 'Indisch' meisje - mee naar haar huis. Op een gegeven moment sta ik in een voorkamer vol met prachtig antiek meubilair. Nooit zag ik zoveel noten- en mahoniehout bijeen, zoveel marmer en grote kroonluchters.
En de verwarring slaat toe. Dit kan niet, denk ik, Indische mensen hebben zoiets niet in huis. Indische mensen zijn nooit echt rijk en voornaam. Die hebben lage rotanstoelen in de voorgalerij, hoge bloemtafeltjes en veel palmen in witgekalte potten. Ik sta wat verdwaasd te kijken als ik een vriendelijke stem hoor: 'Loop maar door jongetje, zit jij bij Linlin in de klas?'
En nog een keer, twintig jaar later. Ik moet op Nieuw-Guinea een pakje bezorgen bij de vertegenwoordiger van de luchtvaartmaatschappij op een buitenpost. Ik moet het pakje afgeven aan zijn vrouw, mevrouw Van der Toorn. Als ik het kleine huisje binnenkom en hard 'Spada' heb geroepen, komt er een bruin vrouwtje naar buiten, gekleed in sarong en kabaya en vraagt in het Indonesisch wat ik wens. 'Ik zoek mevrouw Van der Toorn,' zeg ik, 'kunt u mij zeggen of zij thuis is?'
En zij antwoordt: 'Ik ben mevrouw Van der Toorn, zegt u het maar...' Nog kan ik u het voorgalerijtje beschrijven, nog voel ik de hitte van het middaguur en het bloed in mijn slapen kloppen. Dat kleine bruine gezicht. Ik ben mevrouw Van der Toorn.
Ik stamel duizend excuses en bied haar het pakje aan. Zij bedankt mij omstandig voor alle moeite die ik heb genomen en vraagt of ik een glaasje limonadestroop wil. Maar ik wil weg, weg bij mevrouw Van der Toorn, die ik zo kasar (grof) heb behandeld.
Maar natuurlijk zijn er ook andere ervaringen. Op datzelfde Nieuw-Guinea. Ik val binnen in de barak van de Deta-jongens, die Indische jongens van het Detachement Technische Aanvulling. Het zijn allemaal jongens die op Java heel dicht bij hun Indonesische voorouders leefden, maar door een Hollandse achternaaam van een of andere grootvader in 1950 voor Nieuw-Guinea hadden gekozen. Of er toe waren gedwongen. 'Opbouwwerkers' werden ze in de ambtelijke nota's genoemd, maar ze verrichten slavenarbeid...
Op een van hen ben ik zéér gesteld. Bennie de Hondt. Hij zit verderop met wat vrienden te eten. Met hun handen natuurlijk, zoals hun ouders en voorouders het altijd gedaan hadden. Als een paar jongens mij zien binnenkomen, kijken zij wat betrapt en pakken snel een lepel. Maar Bennie roept dan: 'Hoef niet, Joop is tôh van hier...'
En ik besluit dan voor Bennie mijn verdere leven door het vuur te gaan. Maar hoe moet ik dat in Utrecht onder woorden brengen? Ik kan toch niet zeggen dat ik namens Bennie de Hondt in het bestuur wil zitten? Ik zou Bennie - als ik dat echt zou willen - er bij kunnen halen. Want die zit ook in Weesp of Winschoten of daaromtrent.
Maar ook Bennie is oud en grijs en hij zal het zich waarschijnlijk niet eens kunnen herinneren. Het was toch maar een losse opmerking. Maar dat vragen van mij naar mevrouw Van der Toorn toch ook? En die verwondering over al dat antiek bij Indische mensen?
Van die losse opmerkingen en observaties die in een koloniale maatschappij soms zo'n dodelijke lading kregen. Plotseling voel ik mij in Utrecht hopeloos overbodig en horen bij tempo doeloe.
Als ik de initiatiefneemster tot de vergadering met strakke lippen en felle hoofdbewegingen hoor betogen over haar Indische beleving denk ik voortdurend: IK ben mevrouw Van der Toorn. IK ben mevrouw Van der Toorn... En besluit nooit meer deel te nemen aan een forum over de tweede generatie. Want ik ben tôh van dáár, en niet van hier...
Dit is het tweede artikel in de serie over Indische Nederlanders.
Trouw, 23-09-1988