Voor de wet van 1892 was het al zo dat kinderen erkend door een Nederlandse ouder de Nederlandse nationaliteit hadden..
Die wet van 1892 was een vervanging van voorgaande wetten en met een aantal wijzigingen in dat hele stelsel
---------------------------------------------------
Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892
BIJZONDERE WETTEN EN BESLUITEN.
WET VAN 12 DECEMBER 1892. 2268
(Verg. het Verdrag van 's-Gravenhage van 12 April
1930 betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit, goed-
gekeurd bij de Wet van 12 April 1936 (Stb. no. 99R).
De acte van bekrachtinging van dit Verdrag is op 2 April
1937 door de Nederlandsche Regeering op het Secre-
tariaat van den Vokenbond nedergelegd; de artikelen
8, 9 en 10 werden echter van de bekrachtiging uitgesloten.
Verg. bij deze Wet verder de Wet van 10 Februari
1910 (Stb. n°. 55), houdende regeling van het Neder-
landsche onderdaanschap.)
Wij EMMA, enz.
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensche-
lijk is, ter vervanging van den titel van het Burgelijk Wet-
boek: "Van Nederlanders en vreemdelingen", en van de wet
van 28 Juli 1850 (Stb. nº. 44), gewijzigd bij die van 3 Mei 1851
(Stb. nº. 46), algemeene bepalingen omtrent het Nederlander-
schap vast te stellen, en dat ter voldoening aan art. 6 der
Grondwet de wet mede moet verklaren wie ingezetenen zijn
en eveneens bij de wet de gevolgen der naturalisatie ten aan-
zien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den ge-
naturaliseerde behooren te worden geregeld;
Zoo is het, enz.
___________
lid dezer Overgangsbepaling, heeft zoo voor den betrokken per-
soon als voor zijne vrouw en kinderen dezelfde gevolgen als eene
naturalisatie, krachtens artikel 3 der voormelde wet van 12 De-
cember 1892 (Staatsblad nº. 268) verleend."
b) Artikel V der wijzigingswet van 21 December 1936 (Staats-
blad nº. 209):
"Het wettig kind, dat vóór het in werking treden van dit ar-
tikel in het Rijk geboren is uit een huwelijk, gesloten tusschen een
Nederlandsche vrouw en een vreemdeling zonder nationaliteit,
bezit, mits het bij dit in werking treden woonplaats heeft in het
Rijk, in Nederlandsch-Indië, in Suriname of in Curaçao en geen
andere nationaliteit heeft, den staat van Nederlanden. E..heens
bezit den staat van Nederlander het wettig kind, dat na het in
werking treden van dit artikel uit een zoodanig vóór dat tijdstip
gesloten huwelijk in het Rijk geboren wordt, mits de ouders op ge-
noemd tijdstip woonplaats hadden in het Rijk en het kind geen ver-
loren, indien het kind, mits binnen een jaar na het in werking
treden van dit artikel of, indien het op dat tijdstip minderjarig
in den zin der Nederlandsche wet dan wel nog niet geboren is
binnen een jaar na het intreden van zijn meerderjarigheid, te
kennen geeft dien staat niet langer te willen bezitten. Deze ken-
nisgeving moet geschieden aan den burgemeester sijnen woon-
plaats in het Rijk of aan den voor het ressort zijner woonplaats
in Nederlandsch-Indië, in Suriname of in Curaçao door Onzen
Gouverneur-Generaal, onderscheidenlijk Onzen Gouverneur aan-
gewezen ambtenaar of aan den Nederlandschen gezant of een
Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land waar het
woont."
Artikel 1.
Nederlanders door geboorte zijn:
a. het wettig, gewettigd of door den vader erkende natuurlijk
kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Ne-
derlander bezit;
b. het wettig kind van een Nederlander die binnen drie-
honderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;
c. het alléén door de moeder erkend natuurlijk kind, waar-
van tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander
bezit;
d. het noch door den vader noch door de moeder erkend na-
tuurlijk kind, in het Rijk geboren.
2. Nederlanders zijn ook:
a. het kind van een ingezetene des Rijks - hetzij vader,
hetzij moeder, naar de in art. 1 gemaakte onderscheidingen -
die zelf geboren is uit eene in het Rijk wonende moeder, tenzij
blijke dat het kind als vreemdeling tot een ander land be-
hoort;
b. het in het Rijk te vondeling gelegd of verlaten kind, zoo-
lang van zijne afstamming, hetzij als wettig of gewettigd kind,
hetzij door erkenning, niet blijkt;
c. het in het Rijk geboren wettig, gewettigd of door den
vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de
moeder den staat van Nederlander bezit en de vader is zonder
dan wel van onbekende nationaliteit, in het laatste geval zoo-
lang die onbekendheid duurt.
3. Nederlanderschap door naturalisatie wordt verkregen
door het in werking treden der wet, waarbij zij verleend wordt.
Voor elke naturalisatie is aan 's lands kas verschuldigd een
bedrag van ten minste twee honderd en ten hoogste duizend
gulden, naar gelang van den aanslag in de Rijksinkomsten-
belasting of in de inkomstenbelasting van Nederlandsch-Indië,
Suriname of Curaçao over het bij de indiening van het verzoek
laatstelijk verloopen belastingjaar, en wel in dier voege, dat bij
een belastbaar inkomen van drie duizend gulden of minder een
bedrag van twee honderd gulden is verschuldigd, terwijl voor
elk geheel bedrag van twee duizend gulden, waarmede het
belastbaar inkomen de som van drie duizend gulden te boven
gaat, het bedrag verhoogd wordt met honderd gulden, echter
met dien verstande, dat ten hoogste een bedrag van duizend
gulden is verschuldigd.
Ten aanzien van hem, die het Nederlanderschap verloren
heeft, wordt het recht bepaald op een vast bedrag van twee
honderd gulden.
Bij het verzoek om naturalisatie legt de verzoeker het be-
wijs over:
1°. dat hij meerderjarig is in den zin der Nederlandsche wet;
2°. dat hij het Nederlanderschap verloren heeft of dat hij
gedurende de laatste vijf jaren zijn woonplaats of zijn hoofd-
verblijf in het Rijk, Nederlandsch-Indië, Suriname of Curaçao
gehad heeft of dat hij in het Rijk geboren is uit ouders zonder
dan wel van onbekende nationaliteit;
3°. dat hij bij eenen ontvanger der registratie het voor mij
.... ......
De ontvanger der registratie is bevoegd overlegging te vorde-
ren van een bewijs, waaruit de grootte van het hiervoren be-
doeld belastbaar inkomen blijkt.
Indien de verzoeker tot een ander land behoort, kan van hem
de overlegging gevorderd worden van een bewijs, dat de wet-
geving van dat land geen beletsel tegen zijne naturalisatie in
Nederland oplevert.
Ingeval de naturalisatie niet verleend wordt, wordt vijf en
zeventig ten honderd van de gestorte som aan den verzoeker
teruggegeven. a)
3bis. De in het voorgaande artikel genoemde som is niet ver-
schuldigd voor de naturalisatie van dengene, die het Nederlan-
derschap krachtens, artikel 7,5º., verloren heeft. De verzoek om
naturalisatie van het bewijs, dat hij den staat van Nederlander
heeft bezeten.
De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op hem,
die reeds eenmaal krachtens die bepaling kosteloos is genatu-
raliseerd, noch op hem, die na het verlies van het Nederlander-
schap eenige daad heeft verricht, waardoor hij, Nederlander
zijnde, het Nederlanderschap zouden hebben verloren.
4. Naturalisatie kan ook om reden van staatsbelang wor-
den verleend. Daarbij is artikel 3 niet van toepassing.
De wet, waarbij zij verleend wordt, regelt in ieder bijzonder
geval de voorwaarden, aan die naturalisatie verbonden. (Stb.
1901 n°. 38; Stb. 1936 n°. 2.)
5. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren
man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een
ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandsche vrouw,
die met een vreemdeling huwt, den staat van Nederlander zelf-
standig zullen bezitten, indien zij - gene door de naturalisatie
van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk - eene
vreemde nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen
worden.
De vrouw, die naar het eerste lid van dit artikel den staat
van Nederlander zelfstandig is komen te bezitten, volgt staande
huwelijk den staat van haren man, zoodra beide van éénzelfde
nationaliteit zijn.
Een verzoek om naturalisatie kan niet door eene gehuwde
vrouw worden gedaan.
De naturalisatie, verleend aan den man, strekt zich va
rechtswege uit tot zijne vrouw.
Na ontbinding des huwelijks geld artikel 8 of artikel 9.
6. Het wettig of gewettigd kind van een als Nederlander ge-
naturaliseerden vader, vóór diens naturalisatie geboren, gelijk
mede het door zijn al Nederlander genaturaliseerden vader
erkend natuurlijk kind, vóór diens naturalisatie geboren, wordt
___________
a) Art 2 der Wet van 15 December 1938 (Stb. n°. 204);
"Ten aanzien van sommen, welke zijn gestort naar aanleiding,
van verzoeken, ingediend vóór 25 Juli 1938, blijft artikel 3 der
wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, zooals die
luidde voor de daarin bij deze wet aangebracht wijziging, van
kracht".
als mede-genaturaliseerd beschouwd, en behoudt den staat van
Nederlander totdat het, meerderjarig geworden in den zin der
Nederlandsche wet, mits binnen het jaar daarna, aan den
burgemeester zijner laatste woonplaats in het Rijk of aan den
voor het ressort zijner laatste woonplaats in Nederlandsch-Indië,
in Suriname of in Curaçao door Onzen Gouverneur-Generaal,
onderscheidenlijk Onzen Gouverneur aangewezen ambtenaar of
aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consu-
lairen ambtenaar in het land, waar het woont, zijn wil te kennen
geeft om in naturalisatie niet langer te zijn begrepen.
Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind,
indien de moeder, weduwe geworden, genaturaliseerd is, en ten
aanzien van het natuurlijk kind, alléén door zijne moeder er-
kend en vóór hare naturalisatie geboren.
7. Nederlandschap wordt verloren:
1°. door naturalisatie in een ander land, of, voor zooveel
een minderjarig betreft, door het deelachtig worden van eene
vreemde nationaliteit door de naturalisatie hetzij van den
vader hetzij van de moeder, naar de in artikel 1 gemaakte on-
derscheidingen, in een anderland;
2°. door vervallenverklaring, welke door Ons wordt uitge-
sproken ten verzoeke van den meerderjarige, man of ongehuwde
vrouw, die naast den staat van Nederlander eene vreemde na-
tionaliteit bezit, beide heeft verkregen zonder den wil daartoe
kenbaar te hebben gemaakt en gewoon- en hoofdverblijf buitens-
lands heeft;
3°. door het verkrijgen van eene vreemde nationaliteit door
den wil van den verkrijger;
4°. door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemden
krijgs-of staatsdienst;
5°. voor zooveel betreft Nederlanders buiten het Rijk, Ne-
derlandsch-Indië, Suriname of Curaçao geboren, door behalve
terzake van 's Lands dienst, woonplaats te hebben buiten
het Rijk, Nederlandsch-Indië, Suriname of Curaçao, gedurende
tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige vóór het ver-
strijken van dien termijn aan den Burgemeester zijner laatste
woonplaats in het Rijk of aan den voor het ressort zijner laatste
woonplaats in Nederlandsch-Indië, in Suriname of in Curaçao
door Onzen Gouverneur-Generaal, onderscheidenlijk Onzen
Gouverneur aangewezen ambtenaar of aan den Nederlandschen
gezant of een Nederlandshen consulairen ambtenaar in het
land, waar hij woont, kennis geve, dat hij Nederlander wenscht
te blijven.
Van den dag waarop die kennisgevin ontvangens is, begint
de tienjarige termijn opnieuw te loopen.
Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn
te loopen met den dag hunner meerderjarigheid in den zin der
Nederlandsche wet. (Stb. 1901 nº. 38, a.3; Stb. 1936 nº. 2, a. 3.)
8. De vrouw, die door ten gevolge van haar huwelijk den
staat van Nederlander verloren heeft, bekomt dien door de
ontbinding van het huwelijk terug, mits zij binnen het jaar
daarna haren wil om dien terug te bekomen aan den burge-
meester haren woonplaats in ht Rijk of aan den voor het res-
sort harer woonplaats in Nederlandsch-Indië, in Suriname of in
Curaçao door Onzen Gouverneur Generaal onderscheidenlijk
Onzen Gouveneur aangewezen ambtenaar of aan den Neder-
landschen gezant of een Nderlandschen conulairen ambte-
naar in het land, waar zij woot, te kennen geeft.
9. De vrouw, die door of ten gevolge van haar huwelijk den
staat van Nederlander bekomen heeft, behoudt dien na de
ontbinding des huwlijk, tenzij zij binnen het jaar daarna
harer wil om dien niet langer te behouden aan den burgemees-
ter harer laatste woonplaat in het Rijk of aan den voor het
ressort harer laatste woonplaats in Nederlandsche-Indië, in Su-
riname of in Curaçao door Onzen Gouverneur-Generaal, on-
derscheidenlijk door Onzen Gouverneur, aangewezen ambte-
naar of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen
consulairen ambtenaar in het land, waar zij woont, te kennen
geeft.
10. Het wettig, gewettigd of erkend natuurlijk kind van
een Nederlander, geboren vóór dat deze in een ander land werd
genaturaliseerd, ten gevolge waarvan het kind mede den staat
van Nederlander verloor, bekomt dien terug, mits het meerder-
jarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, binnen het
jaar daarna zijn wil om dien terug te bekomen aan den burge-
meester zijner woonplaatis in het Rijk of aan den voor het
ressort zijner woonplaats in Nederlandsche-Indië, in Suriname
of in Curaçao door Onzen Gouverneur-Generaal, onderscheiden-
lijk Onzen Gouveneur aangewezen ambtenaar of aan den Ne-
derlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen amb-
tenaar in het land, waar het woont, te kennen geeft.
Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd
kind, indien de moeder, weduwe geworden, in een ander land
was genaturaliseerd en ten aanzien van het natuurlijk kind, al-
léén door zijne moeder, die in een andere land werd genaturali-
seer, erkend.
11. Eenmaal 's jaars doet de Minister van Justitie van de
kennisgevingen, volgens deze wet in het buitenland gedaan,
aankondiging in de Staatcourant.
12. Allen, die den staat van Nederlander niet bezitten of
niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn
vreemdelingen.
13. Ingezetenen van het Rijk zijn zij die hunne woonplaats
in het Rijk hebben en haar gedurende de voorafgaande achttien
maanden in het Rijk, Nederlandsch-Indië, Suriname of Curaçao
gehad hebben.
14. Het Rijksingezetenschap houdt op door vesiging der
woonplaats buiten het Rijk.
15. Een minderjarige in den zin der Nederlandsche wet,
wiens vader of voogd Rijksingezetene is, wordt als zoodanig
aangemerkt.
16. De bepaling van ingezetenschap, in bijzondere wet-
ten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onder-
werpen, in die wetten behandeld.
Overgangsbepaling.
Met uitzondering van hen, die in Nederlandsch-Indië inge-
volge de wet van 2 September 1854 (Staatsblad n°. 129) als in-
landers en met dezen gelijkgestelden worden beschouwd, zijn
zij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, den
staat van Nederlander bezitten, Nederlanders in den zin van
deze wet, totdat zij het Nederlanderschap volgens deze wet ver-
liezen. Voor hen die op dat tijdstip hunne woonplaats hebben
buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere we-
relddeelen, begint de termijn van tien jaren, bedoeld in artikel 7,
sub 5°., van genoemd tijdstip af te loopen.
Hij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt,
in het Rijk uit aldaar niet gevestigde ouders geboren en geen
24 jaren oud is, verkrijgt den staat van Nederlander door eene
kennisgeving van zijn voornemen om in het Rijk te blijven wo-
nen, te doen aan den burgemeester zijner woonplaats binnen
het jaar na dat tijdstip, of, indien hij nog minderjarig is in
den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar na zijne meer-
derjarigheid.
Ten aanzien van de vreemdelingen, die op het tijdstip waarop
deze wet in werking treedt, voldaan hebben aan artikel 8 van
het Burgerlijk Wetboek, blijft, wat de toepassing betreft van
het burgerlijk recht, de gelijkstelling met Nederlanders gehand-
haafd, zoolang zij hunne woonplaats in het Rijk behouden.
Slotbepaling.
Behoudens het bepaalde in de voorgaande overgangsbepa-
ling, vervallen bij het inwerkingtreden dezer wet de artikelen 5
tot en met 12, uitmakende den tweeden titel van het eerste boek
van het Burgerlijk Wetboek, en de wetten van 28 Juli 1850
(Staatsblad n°. 44) en 3 Mei 1851 (Staatsblad n°. 46), gelijk mede
de wet van 21 December 1850 (Staatsblad n°. 75).
In de wetten, waarin sprake is van Nederlanders, hetzij vol-
gens het Burgerlijk Wetboek, hetzij volgens de wet ter uitvoe-
ring van art. 7 der Grondwet (wetten van 28 Juli 1850,Staats-
blad n°. 44, en 3 Mei 1851, Staatsblad n°. 46), wordt in plaats
daarvan, gelezen
"Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en
het ingezetenschap", behalve in art. 22 der wet van 6 April
1875 (Staatsblad n°. 66), waarin de woorden: "volgens de wet op
het Nederlandschap en het ingezetenschap, alsmede hen, die
in de Nederlandsche kolonië of bezittingen in andere wereld-
deelen uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren".
Deze wet treedt in werking op 1 Juli 1893.
Gegeven te 's-Gravenhage, den 12den September 1892